ECLI:NL:CBB:2022:67

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
19/1972
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom wegens vermeende overtreding van de Taxiverordening Amsterdam

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur, appellant, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder. Appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens het aanbieden van taxivervoer zonder de vereiste vergunning op de Amsterdamse opstapmarkt. Het primaire besluit, genomen op 14 augustus 2019, werd gevolgd door een bestreden besluit op 7 november 2019, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 28 januari 2021 werd het onderzoek geschorst omdat niet was vastgesteld dat de gemachtigde van appellant over een geldige machtiging beschikte. Na ontvangst van de machtiging vond op 11 november 2021 een nadere zitting plaats. De rapportage van een opsporingsambtenaar, die op 17 mei 2019 een rapport van bevindingen opmaakte, vormde de basis voor de last onder dwangsom. De verbalisant had waargenomen dat appellant contact had met een manspersoon, maar de exacte aard van dit contact bleef onduidelijk.

Het College concludeerde dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat appellant daadwerkelijk taxivervoer had aangeboden. Hierdoor ontbrak de grondslag voor de opgelegde last onder dwangsom. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.897,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1972

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.P. Kuijper),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Pieters en mr. K. Voorn).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012.
Bij besluit van 7 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter behandeling aan de orde gesteld op een zitting van 28 januari 2021. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst omdat niet was komen vast te staan dat appellants gemachtigde over een machtiging beschikte.
Nadat alsnog een machtiging is ontvangen heeft het nadere onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 11 november 2021, waarbij van de zijde van appellant alleen zijn gemachtigde is verschenen en van de zijde van verweerder alleen mr. K. Voorn.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant is werkzaam als taxichauffeur in [plaats] . Hij beschikt niet over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning).
1.2
Op 17 mei 2019 heeft een opsporingsambtenaar (hierna: verbalisant), werkzaam bij de politie Eenheid Amsterdam, een (uitgebreid) rapport van bevindingen (RvB) opgemaakt. Het rapport is door de verbalisant op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
Op vrijdag 17 mei 2019 reed ik, verbalisant (…), samen met collega (…) en (…)
in een onopvallend dienstvoertuig in uniform gekleed op het [adres 1] ter hoogte van
perceel [… 1] te [plaats] . Aldaar zagen wij een voertuig voorzien van een blauw kenteken
(…) voor ons rijden. Het voertuig was een grijs gekleurde [… 2] en had een wit
daklicht op het dak. Het daklicht was geheel blank. Hieraan konden wij zien dat dit voertuig niet werkzaam was als Amsterdamse Toegelaten Taxi Organisatie. Wij reden vanuit het [adres 2] in de richting van de [adres 3] . Wij zagen dat een manspersoon langs de weg liep richting het [adres 2] . Hij liep aan de kant van perceel [… 1] . Wij zagen dat voertuig (…) afremde, wij moesten hierdoor ook afremmen. Wij zaten vlak achter (…) en we hadden goed zicht. Wij zagen dat de bestuurder van (…) naar de manspersoon keek en wij zagen dat de
manspersoon terug naar hem keek. Wij zagen dat de manspersoon met zijn hoofd een `nee'
schuddende beweging maakte en vervolgens ook met zijn armen een afwijzende beweging
maakte. Wij zagen dat de manspersoon vervolgens verder liep in de richting van de [adres 3] . Wij
zagen dat (…) verder reed in de richting van de [adres 3] . Wij reden vervolgens verder naar de
manspersoon. We spraken de manspersoon aan toen hij langs ons voertuig liep. Wij vroegen
aan hem wat de bestuurder van (…) aan hem vroeg. Wij hoorden hem zeggen: "Hij vroeg of
ik een taxi wilde, maar dat wilde ik niet." Of woorden van gelijke strekking. Wij zagen
ondertussen dat het voertuig (…) rechts afsloeg in de richting van de [adres 4] zijn we
gelijk achter hem aangereden. Omdat wij (…) niet uit het oog wilde verliezen hebben wij
niet naar de identiteit gegevens gevraagd van de manspersoon. Aangekomen op de [adres 3] zagen
wij dat voertuig (…) afremde vlakbij het [locatie] gevestigd op de [adres 5] te
[plaats] . Hier spraken wij de bestuurder van (…) aan. De bestuurder bleek later te zijn
genaamd: (…). Ik, verbalisant (…) en collega (…), gingen staan aan de kant van de passagierszijde van het voertuig. Wij zagen dat de Boord Computer Taxi aan stond. Wij zagen dat de taxameter aanstond. Wij zagen dat de Taxameter nog op 0.00 stond. Dat vonden wij ook vreemd omdat je als 'Uber' rijder geen gebruik maakt van de Taxameter. Hierop heb ik, [verbalisant] , aan (…) een Rapport van Bevindingen aangezegd voor het aanbieden van de opstapmarkt. ".
1.3
Op een handgeschreven rapport van bevindingen van eveneens 17 mei 2019 (het in 1.2, laatste zin, genoemde “aangezegde” Rapport van Bevindingen) staat, voor zover hier van belang, onder “Overtredingsgegevens” slechts vermeld: “Bedienen opstapmarkt zonder vergunning” en onder “Zienswijze betrokkene”: “Ik ben een Uber, ik bedien niet de opstapmarkt”.
1.4
Naar aanleiding van de bevindingen in het (uitgebreide) RvB heeft verweerder appellant op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een last onder dwangsom op te leggen. Appellant heeft daarop een zienswijze ingediend, waarin het volgende staat vermeld:
“Ik stond op 17 mei 2019 op de [adres 3] ; ik stond hier twee minuten, toen er opeens drie agenten uit een [… 3] stapten en mij staande hielden en mij verklaarde dat ik ongeveer een kilometer verderop, op de [adres 1] , een klant zou hebben aangesproken, met de vraag of zij een taxi nodig hadden. Naar mijn weten heb ik over de [adres 1] gereden zonder enig moment te stoppen. Waarop ik de agent vroeg of hij de gegevens van de gevraagde klanten in zijn bezit had, omdat ik er zeker van ben dat ik niemand op het [adres 1] heb aangesproken, waarop hij mij antwoordde dat hij die niet had. (…)”
1.5
Verweerder heeft hierna het primaire besluit genomen, dat inhoudt dat verweerder aan appellant een last onder dwangsom heeft opgelegd zich te onthouden van het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt zonder Taxxxivergunning. De dwangsom is vastgesteld op € 5.550,- voor elke keer dat appellant taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt aanbiedt zonder vergunning, met een maximum van € 27.750,-.
2. Appellant heeft in beroep onder meer aangevoerd dat er geen sprake was van het aanbieden van taxivervoer, dat er geen gevaar voor herhaling bestond en dat de last niet op een rechtsgeldige wettelijke grondslag berust.
3. Verweerder meent dat appellant wel degelijk taxivervoer heeft aangeboden aan een potentiële klant op het [adres 1] te [plaats] . Verder wijst verweerder erop dat appellant in beroep heeft gesteld dat hij op zoek was naar de klant die hem besteld zou hebben, maar dat hij dat niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens verweerder is het aan de last ten grondslag liggende wettelijke voorschrift rechtsgeldig.
4. Ter zitting heeft appellants gemachtigde de stelling, dat appellant op zoek zou zijn geweest naar een klant, teruggenomen.
5. In geschil is onder meer of appellant taxivervoer op de opstapmarkt heeft aangeboden. Naar het oordeel van het College is dat niet voldoende vast komen te staan. Het College overweegt daartoe het volgende.
5.1
Uit het onder 1.2 weergegeven RvB valt af te leiden dat de rapporteur heeft gezien dat er op enigerlei wijze contact is geweest tussen appellant en een manspersoon. Dat contact zou in ieder geval in gebaren hebben plaatsgevonden, maar wat de betekenis van die gebaren over en weer precies is geweest valt moeilijk te duiden. De rapporteur vermeldt niet dat hij zelf waargenomen heeft dat er ook gesproken is. Of er sprake is geweest van een gesprek is ook overigens niet goed vast te stellen. Volgens appellant zelf heeft er geen gesprek plaatsgevonden en is hij ook niet gestopt. In het RvB wordt vermeld dat appellant afremde, maar niet dat appellant is gestopt. Uit de weergave van het gesprek in het RvB van de rapporteur met de manspersoon zou kunnen worden afgeleid dat er wel een gesprek zou hebben plaatsgevonden, maar wat er dan precies gezegd is, wordt niet duidelijk. Met name de passage “Of woorden van gelijke strekking” roept vragen op, bijvoorbeeld of er daadwerkelijk gesproken is, of dat de manspersoon de door de rapporteur waargenomen gebaren van appellant zo begrepen heeft, in welk geval de vraag rijst in hoeverre bepaalde intenties uit de waargenomen gebaren af te leiden zijn. Wat er volgens de manspersoon precies gezegd is dan wel voorgevallen zou zijn, is ook niet meer verifieerbaar, omdat er geen persoonlijke gegevens van de manspersoon zijn opgenomen.
5.2
Dit alles brengt het College tot de conclusie dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat appellant daadwerkelijk taxivervoer aan de manspersoon heeft aangeboden. Dit betekent dat er voor het opleggen van een last onder dwangsom geen grondslag is. Omdat er geen persoonsgegevens van de manspersoon bekend zijn, kan verweerder dit gebrek in de besluitvorming ook niet meer herstellen. Om die reden behoeven de overige beroepsgronden niet meer besproken te worden.
6. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.
7. Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.897,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.W.L. Koopmans en mr M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.