In deze zaak heeft appellante, een onderneming, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarin haar subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 werd verleend. Appellante was het niet eens met de hoogte van de subsidie, die € 14.244,02 bedroeg, en betwistte de keuze van het eerste kwartaal van 2019 als referentieperiode voor het bepalen van het omzetverlies. Appellante stelde dat deze referentieperiode niet representatief was voor haar omzet, aangezien zij in die periode een dip had ervaren. Ze pleitte voor het gebruik van het eerste kwartaal van 2020 als een geschiktere referentieperiode.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen sprake was van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakte voor appellante. Het College benadrukte dat de TVL-regeling geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de referentieperiode, behalve voor startende ondernemingen, wat in dit geval niet van toepassing was. Het College concludeerde dat de enkele omstandigheid dat appellante een ongebruikelijk lage omzet had in de referentieperiode onvoldoende was om een uitzondering te maken. De uitspraak werd gedaan op 29 augustus 2022, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.