ECLI:NL:CBB:2022:611

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
21/1294
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de TVL-subsidie en referentieperiode

In deze zaak heeft appellante, een onderneming, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarin haar subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 werd verleend. Appellante was het niet eens met de hoogte van de subsidie, die € 14.244,02 bedroeg, en betwistte de keuze van het eerste kwartaal van 2019 als referentieperiode voor het bepalen van het omzetverlies. Appellante stelde dat deze referentieperiode niet representatief was voor haar omzet, aangezien zij in die periode een dip had ervaren. Ze pleitte voor het gebruik van het eerste kwartaal van 2020 als een geschiktere referentieperiode.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen sprake was van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakte voor appellante. Het College benadrukte dat de TVL-regeling geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de referentieperiode, behalve voor startende ondernemingen, wat in dit geval niet van toepassing was. Het College concludeerde dat de enkele omstandigheid dat appellante een ongebruikelijk lage omzet had in de referentieperiode onvoldoende was om een uitzondering te maken. De uitspraak werd gedaan op 29 augustus 2022, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1294
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en mr. C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluiten van 14 april 2021 en 29 april 2021 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan appellante subsidie verleend op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021.
Bij besluit van 11 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Appellante heeft TVL-subsidie verleend gekregen voor het eerste kwartaal van 2021 voor een bedrag van € 14.244,02 -. Appellante is het niet eens met de hoogte van de subsidie. Het geschil gaat over de vraag of verweerder bij het bepalen van het omzetverlies terecht is uitgegaan van het eerste kwartaal van 2019 als referentieperiode. Het College oordeelt dat verweerder het eerste kwartaal van 2019 terecht als referentieperiode heeft genomen en licht dat verder toe.
2. Appellante stelt dat de referentieperiode, het eerste kwartaal van 2019, niet representatief is voor de omzet van haar bedrijf, zoals ook blijkt uit de cijfers van de afgelopen jaren. Zij had juist toen een dip in de omzet, die zij ook kan verklaren. Er was sprake projecten die in het vierde kwartaal van 2018 en in het tweede kwartaal van 2019 gefactureerd zijn. Appellante vindt daarom dat verweerder haar een keuzemogelijkheid voor een ander referentiekwartaal had moeten bieden. Zo is het eerste kwartaal van 2020 volgens appellante een geschiktere referentieperiode.
3. Verweerder erkent dat de omzet in het eerste kwartaal van 2019 inderdaad lager is dan in vergelijking met andere kwartalen. Verweerder stelt zich op het standpunt, ook gelet op de verklaring van deze omzetdip van appellante, dat in het geval van appellante geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
4. Op grond van artikel 2.2.2., tweede lid, van de TVL geldt in dit geval het eerste kwartaal van 2019 als referentieperiode. De TVL biedt, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, geen mogelijkheid om af te wijken van die referentieperiode. In de TVL wordt alleen een uitzondering gemaakt voor startende ondernemingen, maar appellante heeft geen startende onderneming en valt daarom niet onder die uitzondering.
5. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:594), heeft de regelgever geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Daarbij kan worden gedacht aan een onderneming die in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onredelijk. Appellante heeft naar voren gebracht dat de omzet in de referentieperiode significant lager is dan in het eerste kwartaal van 2020, wat het gevolg is van projecten die in het vierde kwartaal van 2018 en het tweede kwartaal van 2019 zijn gefactureerd, in plaats van in het eerste kwartaal van 2019. Het College begrijpt dat appellante de referentiesystematiek als onredelijk ervaart vanwege de ongunstige werking ervan, maar de enkele omstandigheid dat appellante een ongebruikelijk lage omzet had in de referentieperiode is onvoldoende om een uitzondering te maken. Daarom vindt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellante geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
Weliswaar bevat de TVL vanaf het tweede kwartaal van 2021 een keuzemogelijkheid ten aanzien van de referentieperiode, maar dat betekent niet dat verweerder die mogelijkheid in dit geval ook had moeten bieden. Het College acht daartoe van belang dat de regelgever deze mogelijkheid uitdrukkelijk niet met terugwerkende kracht heeft toegevoegd aan de TVL regelingen die op dat moment al waren opengesteld, waaronder de regeling waarop dit beroep betrekking heeft.
6. Over de stelling van appellante dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, oordeelt het College dat van een onzorgvuldig onderzoek niet is gebleken. Verweerder heeft onderzocht of in het geval van appellante sprake was van omstandigheden op grond waarvan moest worden afgeweken van de TVL, maar dat was niet het geval. Het College is van oordeel dat verweerder de TVL op de juiste wijze heeft toegepast.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2022.
w.g. M.C. Stoové w.g. K. Naganathar