Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2022 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
10 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 269 kg.
van de Msw aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek en de aanvraag met verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.
26 april 2018) is immers geen aanvraag, maar een bezwaar tegen een ambtshalve genomen besluit (tot vaststelling van de hoeveelheid fosfaatrecht), zodat het verzoek van 15 mei 2020 niet anders kan worden opgevat dan als een eerste aanvraag. Bij het beoordelen van dit verzoek heeft verweerder ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van de fosfaatrechten en haar verzoek om een ontheffing op grond van artikel 38 van de Msw, terwijl het eerste een ambtshalve besluit betreft waarbij verweerder gebruik maakt van een gebonden bevoegdheid en het tweede een verzoek aan verweerder betreft om gebruik te maken van een discretionaire bevoegdheid. Daar komt bij dat het verzoek van 15 mei 2020 een andere rechtsgrondslag heeft dan het bezwaar van
26 april 2018. In de bezwaarprocedure heeft verweerder beoordeeld of in het geval van appellante sprake is van een individuele en disproportionele last. Verweerder kan dan ook niet volstaan met een verwijzing naar de motivering van de beslissing op het bezwaar van
24 augustus 2018.
van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
24 augustus 2018. Dat beroep heeft zij, om haar moverende redenen, ingetrokken, zodat de gevolgen daarvan in beginsel voor risico van appellante komen. Van andere individuele bijzondere feiten of omstandigheden is niet gebleken. De afwijzing van het herzieningsverzoek door verweerder is dan ook niet evident onredelijk.
Beslissing
mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 september 2022.