Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,
(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (de minister),
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Naar het oordeel van het College is het rapport van bevindingen voldoende feitelijk en bestaat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond voor twijfel aan de juistheid van de daarin beschreven bevindingen. De toezichthouder heeft in de e-mail van 16 augustus 2018 naar aanleiding van het bezwaar nader toegelicht hoe de situatie was in het slachthuis ten tijde van het rapport. De bespiegelingen die de toezichthouder in de e-mail geeft van de toepasselijke normen, doen, wat daarvan ook zij, geen afbreuk aan de feitelijke waarnemingen van de toezichthouder op 12 april 2017 ten aanzien van de handelingen die de betreffende medewerker in het slachthuis met de prikker verrichtte. Appellante heeft die feitelijke waarnemingen niet betwist. De rechtbank heeft terecht de waarnemingen van de toezichthouder, zoals opgenomen in het rapport van bevindingen, aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag gelegd. Het College is met de rechtbank van oordeel dat in het rapport van bevindingen duidelijk is beschreven dat de prikker werd gebruikt op varkens die niet stilstonden, maar die vooruit of achteruit liepen in de drijfgang, dat er varkens werden geprikt die geen vrije loopruimte voor zich hadden en dat de enkele stelling van appellante dat de dieren altijd ruimte hebben om vooruit te gaan, onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder op dit punt. Dat de prikker soms op de flank van een varken werd gebruikt, heeft appellante evenmin betwist. De algemene stelling dat varkens plotseling kunnen draaien waardoor de prikker per ongeluk op de flank terecht kan komen, is in dit opzicht onvoldoende. Bovendien is dat ontoereikend om aan te nemen dat appellante geen enkel verwijt treft. Op grond daarvan heeft de minister, zoals de rechtbank heeft overwogen, terecht vastgesteld dat appellante er niet voor heeft gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanningen of lijden werd bespaard. Het gebruik van de prikker waarmee elektrische schokken werden toegediend werd namelijk niet zo veel mogelijk vermeden. De schokken werden herhaaldelijk toegediend, ook als de dieren geen vrije ruimte voor zich hadden om zich voort te bewegen. Het gebruik van de prikker voldeed bovendien niet aan de voorwaarden, omdat zij ook op de flank werd gebruikt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en artikel 3, eerste lid, artikel 15, eerste lid, en bijlage III, paragraaf 1.9, van Verordening heeft overtreden.