ECLI:NL:CBB:2022:437

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
21/88
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag afbouwregeling beschikbaarheidbijdrage acute verloskunde door de Nederlandse Zorgautoriteit

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 juli 2022, betreft het een geschil tussen een ziekenhuis, appellante, en de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster, over de afwijzing van een aanvraag voor een afbouwregeling van de beschikbaarheidbijdrage acute verloskunde. Appellante had in het verleden een beschikbaarheidbijdrage ontvangen voor haar afdeling acute verloskunde, maar na de heropening van een andere afdeling acute verloskunde in een nabijgelegen ziekenhuis, werd appellante niet langer als 'gevoelig' voor de 45-minutennorm beschouwd. Hierdoor ontving zij per 2020 geen beschikbaarheidbijdrage meer.

Appellante stelde dat de afwijzing van de aanvraag voor de afbouwregeling onterecht was, omdat zij van mening was dat zij wel degelijk activiteiten had afgebouwd en dat verweerster geen redelijke termijn in acht had genomen bij de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage. Het College oordeelde echter dat verweerster de aanvraag terecht had afgewezen, omdat niet was aangetoond dat appellante activiteiten had afgebouwd of dat er verplichtingen waren die moesten worden beëindigd. Het College concludeerde dat appellante geen recht had op een afbouwregeling, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden die daarvoor gesteld zijn.

De uitspraak benadrukt het belang van het beoordelingskader voor de toekenning van beschikbaarheidbijdragen en de voorwaarden waaronder een afbouwregeling kan worden verleend. Het College stelde vast dat appellante niet had aangetoond dat zij kosten had gemaakt of verplichtingen had die een afbouwregeling rechtvaardigden. De beslissing van verweerster om de aanvraag af te wijzen werd dan ook bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/88

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

Stichting [naam 1] , te [woonplaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. A.C. Beijering-Beck),
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigde: mr. drs. L.A. Schakel en mr. A.G.K. van der Poel-Lutters).

Procesverloop

Appellante heeft beroep ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van verweerster.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Op 15 april 2022 heeft verweerster nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] , manager Finance bij de [naam 3] . Verweerster heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding en samenvatting
1.1
Appellante is een ziekenhuis in [woonplaats 1] en is onderdeel van de [naam 3] . Appellante heeft een afdeling acute verloskunde. Gedurende de jaren 2017, 2018 en 2019 heeft appellante van verweerster een beschikbaarheidbijdrage ontvangen voor haar afdeling acute verloskunde. De beschikbaarheidbijdrage is een subsidie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens artikel 56a, eerste lid, van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) komen voor een beschikbaarheidbijdrage uitsluitend vormen van zorg in aanmerking waarvan de kosten niet of niet geheel zijn toe te rekenen naar, of door middel van tarieven in de zin van deze wet in rekening te brengen zijn aan, individuele ziektekostenverzekeraars of verzekerden, of waarvan de bekostiging bij een zodanige toerekening dan wel een zodanige tarifering marktverstorend zou werken, en die niet op andere wijze worden bekostigd. De aanleiding om een beschikbaarheidbijdrage aan appellante toe te kennen was de sluiting van de afdeling acute verloskunde van het [naam 4] in [woonplaats 2] . Toen het [naam 4] in 2017 de afdeling acute verloskunde sloot, werd appellante aangemerkt als ‘gevoelig voor de 45 minuten-norm’. Met 'gevoelig' wordt bedoeld dat sluiting van de afdeling acute verloskunde van het ziekenhuis tot gevolg heeft dat meer mensen volgens de modelberekeningen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) niet meer binnen die 45 minuten-norm naar een ziekenhuis met acute verloskunde vervoerd kunnen worden. Als de afdeling open blijft wordt wel aan de norm voldaan. Toen het [naam 4] in 2018 besloot de afdeling acute verloskunde weer te openen, had dit tot gevolg dat appellante niet langer als ‘gevoelig’ werd aangemerkt. Per 2020 ontvangt appellante dan ook niet langer de beschikbaarheidbijdrage.
1.2.
Op 25 oktober 2019 heeft verweerster van appellante een aanvraag ontvangen om in aanmerking te komen voor de afbouwregeling van de beschikbaarheidbijdrage acute verloskunde (de aanvraag). Bij besluit van 9 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerster de aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van 8 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.3
Volgens verweerster heeft zij de aanvraag van appellante terecht afgewezen, aangezien appellante niet in aanmerking komt voor de afbouwregeling van de beschikbaarheidbijdrage acute verloskunde. Bovendien vindt verweerster dat zij bij de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage van appellante een redelijke termijn in acht heeft genomen. Appellante is van mening dat verweerster haar ten onrechte geen afbouwregeling heeft aangeboden ter compensatie van het volgens haar plotselinge wegvallen van de beschikbaarheidsbijdrage door een keuze van een ander ziekenhuis. Appellante benadrukt daarbij dat het geschil tussen verweerster en haar geen betrekking heeft op de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage voor de afdeling acute verloskunde, maar alleen op het niet treffen van een afbouwregeling en het niet bieden van een redelijke termijn bij het beëindigen van de beschikbaarheidbijdrage.
1.4
Het College oordeelt dat verweerster de aanvraag voor een afbouwregeling van appellante terecht heeft afgewezen, nu niet gebleken is dat appellante activiteiten van de afdeling acute verloskunde of verplichtingen die daarbij horen, heeft afgebouwd.
1.5
Hieronder legt het College eerst uit wat het beoordelingskader is. Daarna worden de standpunten en argumenten van de partijen samengevat weergegeven. Daarna motiveert het College zijn oordeel en geeft het College zijn beslissing.
Beoordelingskader
2.1
De van belang zijnde bepalingen uit de Awb, de Wmg en het Besluit beschikbaarheidbijdrage Wmg (het Besluit) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak. Hierna volgt een inhoudelijke beschrijving van het beoordelingskader.
2.2
In artikel 56a van de Wmg is geregeld dat verweerster een beschikbaarheidbijdrage kan toekennen ten behoeve van de beschikbaarheid van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg (artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wmg). Verweerster kan daarbij voorwaarden, voorschriften en beperkingen stellen. In het Besluit is bepaald voor welke vormen van zorg en in welke gevallen een beschikbaarheidbijdrage kan worden toegekend. Op grond van artikel 2 van het Besluit is acute verloskunde aangewezen als vorm van zorg die in aanmerking kan komen voor een beschikbaarheidbijdrage (onderdeel B, onder 8 van de Bijlage bij het Besluit). Onderdeel B, aanhef en onder 15 van het Besluit regelt een zorgvuldige afbouw na langjarige verlening van een beschikbaarheidbijdrage, zodat zorgaanbieders, nadat voor minimaal drie jaren een beschikbaarheidbijdrage is toegekend, niet ineens een groot deel van hun inkomsten verliezen die nodig zijn voor de exploitatie, zonder dat zij zich daarop hebben kunnen voorbereiden en maatregelen hebben kunnen treffen met betrekking tot bijvoorbeeld huisvesting, personeel of andere inrichting van zorg. Op grond van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb wordt een subsidie voor activiteiten waarvoor iemand al subsidie kreeg en waarvoor voor een aansluitend tijdvak opnieuw subsidie wordt gevraagd, alleen geweigerd met inachtneming van een redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen.
2.3
Op aanwijzing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft verweerster beleidsregels vastgesteld voor het verlenen en vaststellen van een beschikbaarheidbijdrage voor, onder meer, acute verloskunde. Ten tijde van het primaire besluit was het Uniform kader beschikbaarheidbijdrage NZa met kenmerk BR/REG-19154 (het Uniform kader) van kracht. In artikel 9 van het Uniform kader is de afbouwregeling nader uitgewerkt. Op grond van artikel 9.3 houdt verweerster voor wat betreft de bepaling van de hoogte van het bedrag en de duur van de afbouwperiode rekening met de volgende criteria:
a. de aard van de activiteiten;
b. de mate van ingrijpendheid van de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage;
c. de aard van de beschikbaarheidbijdrage;
d. eventuele verplichtingen jegens derden die de ontvanger redelijkerwijze aan mocht gaan.
In artikel 9.4 van het Uniform kader is bepaald dat de afbouwregeling aanvangt op het moment dat verweerster besluit om de bestaande subsidierelatie te beëindigen of te wijzigen als bedoeld in artikel 9.1.
Standpunten van partijen
Standpunt van appellante
3.1
Appellante voert ten eerste aan dat verweerster de datum van het primaire besluit als uitgangspunt had moeten nemen bij het bepalen van de redelijke termijn van artikel 4:51 van de Awb. Als daar vanuit zou zijn gegaan, is de redelijke termijn die verweerster in haar geval in acht heeft genomen slechts 22 dagen, namelijk van 9 december 2019 tot 31 december 2019. Volgens appellante is deze termijn te kort en niet redelijk. In deze periode kon zij geen maatregelen treffen om de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage te ondervangen. Verweerster gaat ten onrechte uit van de datum 2 juli 2019 bij de berekening van de redelijke termijn. Dit is de dag dat de RIVM-analyse ‘Bereikbaarheidsanalyse SEH's en acute verloskunde 2019 - Analyse gevoelige ziekenhuizen, RIVM 2019’ werd gepubliceerd. Op grond van artikel 9.4 van het Uniform kader is echter het besluit van verweerster om de beschikbaarheidbijdrage te beëindigen bepalend voor de aanvang van de redelijke termijn. Dit volgt ook uit jurisprudentie en literatuur. Appellante verwijst hierbij naar Tekst & Commentaar Gezondheidsrecht, commentaar op artikel 4:51 Awb, aantekening 3 onder b en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1924, onder 3.3). Verweerster heeft dan ook ten onrechte gemeend dat sprake is van een redelijke termijn van 2 juli 2019 tot 31 december 2019 waarin appellante maatregelen had kunnen treffen.
3.2
Appellante voert verder aan dat, ook indien wordt uitgegaan van de datum van 2 juli 2019, verweerster de redelijke termijn van artikel 4:51 van de Awb niet in acht heeft genomen. Een termijn van zes maanden om maatregelen te treffen ter beëindiging van een driejarige subsidierelatie, is eveneens onvoldoende. Er is sprake geweest van een langlopende subsidierelatie van drie jaar, de activiteiten hebben een meerjarig karakter en is er maatschappelijk belang bij dat de afdeling acute verloskunde bij appellante wordt voortgezet. Ook is in de Bijlage bij het Besluit (Onderdeel B, onder 15) bepaald dat een afbouwregeling kan worden getroffen voor maximaal drie jaren. Een termijn van zowel 22 dagen als zes maanden is zodanig ver verwijderd van die maximale duur, dat ook daarom niet gesproken kan worden van een redelijke termijn. Die termijnen zijn onvoldoende om afspraken te maken met zorgverzekeraars, omdat dit uitvoerig overleg, afstemming en onderhandeling vergt. Ook moeten er met meerdere verzekeraars afspraken worden gemaakt. Daarnaast werd appellante pas op 9 december 2019 bekend met de beëindiging van de bijdrage en de afwijzing van de afbouwregeling. De decembermaand is voor zowel zorginstellingen als zorgverzekeraars een drukke maand in verband met de feestdagen en het opstellen van de zorgcontracten voor het aankomende jaar. Op de zitting heeft appellante nog aangevoerd dat zorgverzekeraars geen contracten met haar wilden afsluiten, zolang zij nog een beschikbaarheidbijdrage ontving.
3.3
Ten derde voert appellante aan dat verweerster bij de beoordeling van de redelijke termijn van artikel 4:51 van de Awb ten onrechte geen rekening houdt met de andere maatregelen die appellante moet treffen om de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage te ondervangen. Zo moet appellante als gevolg van de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage afschalen. Dat betekent dat bijvoorbeeld personeel moet worden ontslagen. Volgens appellante blijkt uit jurisprudentie dat de subsidieontvanger in staat moet worden gesteld om verplichtingen, met name arbeidsverhoudingen, af te wikkelen na beëindiging van de subsidierelatie. Hiervan uitgaande dient de redelijke termijn door te lopen tot het eerste moment waarop de medewerkers op basis van de toepasselijke regelgeving kunnen worden ontslagen. Verweerster houdt ten onrechte geen rekening met dit aspect. Verweerster heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante voor 2017 geen plannen had om de afdeling acute verloskunde te sluiten, wat een langere redelijke termijn zou rechtvaardigen. Appellante stelt dat zij wel degelijk plannen had om de afdeling te sluiten, als gevolg van de verlieslatendheid ervan. Om de afdeling toch open te kunnen houden, heeft zij destijds maatregelen getroffen. Volgens appellante heeft zij in haar brieven van 19 juni 2020 en 16 oktober 2020 al aangetoond dat het personeel aanzienlijk is opgeschaald als direct gevolg van het ‘gevoelig’ worden van de afdeling acute verloskunde in 2017. De formatie gynaecologen is ten opzichte van 2017 uitgebreid van 4 fte naar 4,98 fte, het aantal klinisch verloskundigen van 6 naar 7,2 fte en het aantal verpleegkundigen van 15 naar 17 fte. De contracten met het personeel zijn aangegaan voor onbepaalde tijd, mede omdat het aantrekken van nieuw personeel moeizaam verloopt en goed personeel schaars is. Met de contracten voor onbepaalde tijd hoopt appellante het personeel aan zich te binden. Na het beëindigen van de beschikbaarheidbijdrage heeft appellante in 2020 dan ook daadwerkelijk moeten afbouwen. Zo moet onder andere personeel worden ontslagen en/of overgezet worden naar andere afdelingen. Verweerster heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Daarnaast heeft appellante naar aanleiding van het ‘gevoelig’ worden in 2017 meer investeringen moeten doen, waaronder de aanschaf van apparatuur en investeringen in het gebouw. Het investeren in apparatuur hoort weliswaar bij het aanbieden van zorg, maar een verplichting een afdeling acute verloskunde open te houden vanwege gevoeligheid, brengt meer investeringen en kosten met zich dan zonder die verplichting. Met het ‘gevoelig’ worden schaalt immers ook de zorg op. Dit wordt door verweerster miskend. Mogelijk moet appellante nog andere maatregelen nemen om de afdeling draaiende te houden, zoals het nemen van bijvoorbeeld bezuinigingsmaatregelen op een andere afdeling. Appellante heeft tijd nodig om deze maatregelen uit te kunnen zoeken en te berekenen. Ook daarmee houdt verweerster in het bestreden besluit geen rekening.
3.4
Ten vierde voert appellante aan dat zij voldoende heeft aangetoond dat er al in 2014 plannen waren voor sluiting van de afdeling acute verloskunde, omdat die verlieslatend was. Het aantal bevallingen per jaar was te laag. Verweerster verliest in het bestreden besluit uit het oog dat appellante, nadat zij als ‘gevoelig’ werd aangemerkt in 2017, alsnog heeft moeten investeren in apparatuur en andere verplichtingen heeft moeten aangaan, om zorg op de afdeling acute verloskunde gedurende de periode van gevoeligheid te kunnen blijven garanderen. Zolang zij ‘gevoelig’ is, is zij immers gehouden die zorg te blijven leveren, terwijl bij uitblijven van gevoeligheid, de afdeling alsnog had kunnen worden gesloten. De omstandigheid dat appellante vóór 2017 dus niet daadwerkelijk haar afdeling heeft gesloten, maar om ethische redenen de afdeling open hield en de verlieslatendheid op andere manieren heeft proberen in te perken, zou volgens appellante dan ook bij de beoordeling van de redelijke termijn moeten worden betrokken. Zij wijst er op dat in de plannen voor de nieuwbouw van haar ziekenhuis in [woonplaats 1] ook een afdeling acute verloskunde is ingepland.
3.5
Ten slotte voert appellante aan dat verweerster haar in het bestreden besluit ten onrechte geen kostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft toegekend.
Standpunt van verweerster
4.1
Verweerster volgt het standpunt van appellante dat de datum van 9 december 2019 als uitgangspunt moet worden genomen voor de berekening van de redelijke termijn van artikel 4:51 van de Awb. Zij is in het bestreden besluit, anders dan appellante stelt, ook van die datum uitgegaan. Verweerster heeft de RIVM-analyse mee laten wegen bij de beoordeling van de duur van de redelijke termijn. Zij heeft daarbij onder meer rekening gehouden met de aard van de activiteiten en de aard van de beschikbaarheidbijdrage. Volgens verweerster is haar werkwijze, waarbij zij rekening houdt met omstandigheden voorafgaand aan de datum van het beëindigingsbesluit, ook volgens de jurisprudentie een juiste werkwijze. Verweerster verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 februari 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:4306, onder 2.6).
4.2
Verweerster stelt zich verder op het standpunt dat zij bij de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage van appellante een redelijke termijn zoals voorgeschreven in artikel 4:51 van de Awb in acht heeft genomen. Zij wijst er ten eerste op dat het stoppen van de beschikbaarheidbijdrage niet betekent dat appellante de acute verloskunde niet meer mag voortzetten. Als appellante en de zorgverzekeraars het erover eens zijn dat de acute verloskunde dient te worden voortgezet vanwege het maatschappelijk belang daarvan, dan kunnen zij daarover afspraken maken. Ten tweede stelt appellante wel dat de gevolgen van het beëindigen van de beschikbaarheidbijdrage groot zijn, maar maakt zij dat niet concreet. Verweerster stelt de door appellante genoemde omstandigheden al te hebben meegewogen in het bestreden besluit. Ten derde hangt de duur van de redelijke termijn niet af van de maximale duur die een afbouwregeling volgens het Uniform kader kan hebben, maar van de aard van de subsidie, de gesubsidieerde activiteiten, de mate van ingrijpendheid en de omvang van de verplichtingen en de eventuele verplichtingen jegens derden die de ontvanger redelijkerwijze aan mocht gaan. Verweerster heeft deze criteria bij het bepalen van de redelijke termijn in overweging genomen.
4.3
Verweerster erkent dat voor afstemming met zorgverzekeraars uitvoerig overleg, afstemming en onderhandeling nodig is en dat het niet volstaat om met één verzekeraar een afspraak te maken, maar zij is van mening dat zij deze omstandigheden al heeft meegewogen bij de beoordeling van de redelijke termijn. Onderhandelingen met zorgverzekeraars over (acute) verloskunde keren jaarlijks terug, dus afspraken hierover maken vergt volgens verweerster geen plotselinge inspanning. De beschikbaarheidbijdrage komt niet in plaats van hetgeen de zorgverzekeraars vergoeden, dus zouden er al afspraken moeten zijn gemaakt tussen appellante en de zorgverzekeraars over de benodigde acute verloskunde. Gelet op de aard van de beschikbaarheidbijdrage, de zorgplicht van zorgverzekeraars en het eigen belang van appellante om tijdig de financiering van acute verloskunde geregeld te hebben, zou deze vraag volgens verweerster al vanaf september 2018 aan bod moeten zijn gekomen bij de gesprekken tussen de (verschillende) zorgverzekeraars en appellante.
4.4
Verweerster volgt appellante niet in haar stelling dat zij pas op 9 december 2019 bekend werd met de beëindiging van de bijdrage en de afwijzing van de afbouwregeling. Volgens verweerster was al geruime tijd duidelijk dat na heropening van de acute verloskunde door het [naam 4] in september 2018 de beschikbaarheidbijdrage aan appellante niet veel langer meer zou worden toegekend. De RIVM-analyse van juli 2019 stelt dat appellante niet langer een ‘gevoelig’ ziekenhuis is. In een e-mailbericht van appellante van 11 augustus 2019 constateert appellante ook zelf dat zij niet langer een beschikbaarheidsbijdrage zal ontvangen, wat door verweerster is bevestigd in haar e-mailbericht van 30 augustus 2019. Verweerster heeft in dit e-mailbericht ook aangegeven dat aan appellante waarschijnlijk geen afbouwregeling zal worden toegekend. Bovendien heeft appellante in 2019 nog een jaar een beschikbaarheidbijdrage ontvangen, terwijl zij vanaf september 2018 feitelijk al geen ‘gevoelig’ ziekenhuis meer was, omdat de peildatum
van de meest recente RIVM-analyse gelegen was vóór de herstart van acute verloskunde in het [naam 4] in [woonplaats 2] .
4.5
Verweerster betwist niet dat de subsidieontvanger de tijd moet hebben om arbeidsverplichtingen af te wikkelen die samenhangen met de activiteiten waarvoor een
beschikbaarheidbijdrage werd ontvangen, maar dat is alleen nodig als er iets afgewikkeld moet worden. Dit is volgens verweerster niet uit de door appellante overgelegde stukken gebleken. Appellante bood al acute verloskunde aan voordat zij ‘gevoelig’ werd en een beschikbaarheidbijdrage kreeg en diende hiervoor al haar personeel en materieel op orde te hebben. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit is gebleken dat zij heeft moeten opschalen - bijvoorbeeld, extra mensen heeft moeten aantrekken of investeringen heeft moeten plegen - omdat zij als ‘gevoelig’ ziekenhuis werd aangemerkt. Appellante heeft evenmin stukken overgelegd waaruit is gebleken dat zij (zal) moet(en) afschalen - bijvoorbeeld, het afwikkelen van contracten met derden - nu zij geen beschikbaarheidbijdrage meer ontvangt. Volgens verweerster blijkt uit het jaarverslag 2018 dat appellante geen plannen had om de acute verloskunde af te schalen. Voor zover appellante stelt voor de nieuwbouw van haar ziekenhuis in [woonplaats 1] investeringen te hebben gedaan voor de nieuwe afdeling acute verloskunde, wijst verweerster erop dat de nieuwbouwplannen, waarin in een afdeling acute verloskunde is voorzien, gemaakt zijn voordat appellante als ‘gevoelig’ werd aangemerkt. Verweerster ziet dan ook niet in welke kosten zij zou moeten vergoeden via een afbouwregeling.
4.6
Verweerster meent dat er geen omstandigheden zijn die een langere redelijke termijn rechtvaardigen. Anders dan appellante stelt zijn er geen plannen geweest vanuit het
ziekenhuis om de afdeling acute verloskunde te sluiten, voorafgaand aan het ‘gevoelig’ worden in 2017. Appellante stelt weliswaar dat een sluiting van de afdeling acute verloskunde ter discussie stond vóórdat zij ‘gevoelig’ werd, en nadat zij niet meer ‘gevoelig’ was voor de 45-minutennorm, maar zij heeft geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Zo heeft zij bijvoorbeeld geen notulen van vergaderingen, besluitenlijsten, of (concept-)plannen waarin een sluiting wordt uitgewerkt, overgelegd. In haar brief van 14 maart 2014 aan een zorgverzekeraar pleitte appellante juist voor het open houden van de afdeling acute verloskunde. Hetzelfde geldt voor de brief van 20 mei 2014 van de afdeling obstetrie en gynaecologie van appellante aan haar Raad van Bestuur.
4.7
Ten slotte stelt verweerster dat zij aan appellante in bezwaar terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend, omdat er geen sprake was van een herroeping van het primaire besluit.
Beoordeling door het College
5.1
Partijen zijn het erover eens zijn dat appellante in 2020 niet langer aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een beschikbaarheidbijdrage. Appellante heeft daar ook geen aanvraag meer voor gedaan, maar heeft alleen om een afbouwregeling gevraagd.
5.2
De afbouwregeling is bedoeld om de gevolgen van de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage te ondervangen en eventuele langlopende verplichtingen op zorgvuldige wijze af te wikkelen. Het College constateert dat noch uit de door appellante overgelegde stukken, noch uit wat zij ter zitting heeft aangevoerd, is gebleken dat appellante activiteiten en/of verplichtingen heeft afgebouwd en daar kosten voor heeft moeten maken. Appellante bood al acute verloskunde aan voordat zij ‘gevoelig’ werd en moest dus al haar personeel en materieel daarvoor op orde hebben. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit is gebleken dat zij heeft moeten opschalen - bijvoorbeeld extra personeel heeft moeten aantrekken of investeringen in materiaal heeft moeten plegen - omdat zij als ‘gevoelig’ ziekenhuis werd aangemerkt. Appellante heeft evenmin stukken overgelegd waaruit is gebleken dat zij na het beëindigen van de beschikbaarheidbijdrage weer (zal) moet(en) afschalen door bijvoorbeeld het afwikkelen van contracten met derden. Uit het jaarverslag over 2018 blijkt dat appellante ook geen plannen heeft gehad om haar afdeling acute verloskunde af te schalen. Voor zover appellante stelt voor de nieuwbouw investeringen te hebben gedaan voor de nieuwe afdeling acute verloskunde, wijst verweerster er terecht op dat de definitieve nieuwbouwplannen uit 2017, waarin in een afdeling acute verloskunde is voorzien, in dit opzicht niet anders zijn dan de nieuwbouwplannen die al waren gemaakt voordat appellante als ‘gevoelig’ werd aangemerkt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij aanvankelijk van plan was om geen afdeling acute verloskunde op te nemen in de nieuwbouw. Evenmin is gebleken dat zij voor 2017 daadwerkelijk van plan is geweest die afdeling te sluiten en daarvan alleen heeft afgezien omdat zij als ‘gevoelig’ werd aangemerkt. Alleen blijkt uit de stukken dat in 2014 een scenario is besproken waarbij de afdeling gesloten zou worden, maar al voor 2017 is besloten dat niet te doen.
5.3
Omdat niet is gebleken dat appellante kosten heeft moeten maken vanwege het eindigen van de beschikbaarheidbijdrage, is ook niet gebleken dat zij behoefte had aan een subsidie voor dergelijke kosten. Daarom heeft zij geen aanspraak op een dergelijke subsidie op grond van het Besluit beschikbaarheidbijdrage en de Beleidsregel. Verweerster hoefde ook geen redelijke termijn op grond van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht te nemen, omdat niet is gebleken dat appellante verplichtingen moest beëindigen die zij vanwege het ontvangen van de beschikbaarheidbijdrage was aangegaan. Verder wist appellante al in augustus 2019 dat zij geen beschikbaarheidbijdrage zou krijgen in 2020, ruim op tijd voor de contractonderhandelingen met de zorgverzekeraars die jaarlijks de zorg inkopen voor hun verzekerden.
5.4
Voor zover appellante heeft bedoeld een overbruggingsbijdrage aan te vragen om de weggevallen inkomsten van verlieslatende afdelingen in haar ziekenhuis, waaronder de afdeling acute verloskunde, te compenseren, is het College van oordeel dat een dergelijke bijdrage buiten de afbouwregeling in het Besluit beschikbaarheidbijdrage valt. Daar merkt het College nog bij op dat de beschikbaarheidbijdrage die appellante ontving ook niet was bedoeld om verliezen van andere ziekenhuisafdelingen te compenseren.
5.5
Het College komt dan ook tot de conclusie dat verweerster het bezwaar van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent ook dat verweerster aan appellante terecht geen kostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft toegekend.
Conclusie
6.1
Het beroep is ongegrond.
6.2
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M.M. Smorenburg en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.
w.g. J.L. Verbeek w.g. I.S. Post
Bijlage: Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:51
1. Indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, geschiedt gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
2. Voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen
redelijke termijn is verstreken, wordt de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.
Wet marktordening gezondheidszorg
Artikel 56a
1. De zorgautoriteit kan een beschikbaarheidbijdrage toekennen ten behoeve van de beschikbaarheid van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van deze wet met inachtneming van daarbij te stellen voorwaarden, voorschriften en beperkingen. Een zorgaanbieder kan de beschikbaarheidbijdrage bij het Zorginstituut in rekening brengen ten laste van het Zorgverzekeringsfonds dan wel het Fonds langdurige zorg. Voor een beschikbaarheidbijdrage komen uitsluitend vormen van zorg in aanmerking waarvan de kosten niet of niet geheel zijn toe te rekenen naar, of door middel van tarieven in de zin van deze wet in rekening te brengen zijn aan, individuele ziektekostenverzekeraars of verzekerden, of waarvan de bekostiging bij een zodanige toerekening dan wel een zodanige tarifering marktverstorend zou werken, en die niet op andere wijze worden bekostigd.
2. De zorgautoriteit past het eerste lid toe:
a. op aanvraag van een zorgaanbieder of een ziektekostenverzekeraar;
b. ambtshalve, indien een beleidsregel als bedoeld in artikel 57 dat vordert.
Artikel 57
1. De zorgautoriteit stelt beleidsregels vast met betrekking tot:
(…)
e. het uitoefenen van de bevoegdheid tot het vaststellen van bedragen als bedoeld in de artikelen 56a en 56b.
2. De beleidsregels, bedoeld in het eerste lid, onder b, c en e, kunnen inhouden op welke wijze, waaronder schriftelijk of elektronisch, onder welke voorwaarden of met inachtneming van welke voorschriften of beperkingen een aanvraag als bedoeld in die artikelen moet worden ingediend. De beperkingen kunnen mede inhouden dat de aanvraag alleen gedaan kan worden door een zorgaanbieder met een ziektekostenverzekeraar gezamenlijk of dat een aanvraag moet worden gedaan binnen een bepaalde termijn.
3. De beleidsregels kunnen inhouden onder welke voorwaarden of met inachtneming van welke voorschriften en beperkingen voor in die regel te onderscheiden delen van een prestatie of geheel van prestaties daarbij nader aangegeven beleidsregels van toepassing zijn.
(…)
Besluit beschikbaarheidbijdrage Wmg
Artikel 2
De zorgautoriteit kan een zorgaanbieder een beschikbaarheidbijdrage toekennen voor het beschikbaar hebben van vormen van zorg omschreven in de bijlage behorend bij dit besluit.
Bijlage behorend bij het Besluit beschikbaarheidbijdrage Wmg, onder B:
(…)
8. Acute verloskunde. Verloskundige zorg in geval van een spoedeisende situatie. Hierbij geldt als voorwaarde dat sluiting van de afdeling voor acute verloskunde het aantal inwoners in Nederland dat niet binnen 45 minuten een afdeling voor acute verloskunde per ambulance kan bereiken doet toenemen en dat binnen 30 minuten na vaststelling van de diagnose van een spoedeisende situatie door een gynaecoloog of geautoriseerd obstetrisch professional de benodigde medisch specialistische behandeling kan worden gestart;
(…)
15. Zorg ten behoeve waarvan drie of meer achtereenvolgende jaren een beschikbaarheidbijdrage aan een zorgaanbieder is verstrekt en waarbij niet meer aan de criteria voor de verlening van die bijdrage wordt voldaan. Indien zorgaanbieders gedurende drie of meer achtereenvolgende jaren een beschikbaarheidbijdrage is verleend, kan – in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4:51 Algemene Wet Bestuursrecht – een afbouwregeling worden getroffen van ten hoogste drie jaren. Een dergelijke afbouwregeling geeft hen de mogelijkheid hun organisatie op de nieuwe situatie aan te passen en desgewenst de zorg anders in te richten;
(…)
Beleidsregel Uniform kader beschikbaarheidbijdrage NZa -BR/REG-19154
Artikel 9:
9.1
De NZa kan een afbouwregeling treffen ten behoeve van zorgaanbieders die drie of meer achtereenvolgende jaren voor dezelfde activiteiten een beschikbaarheidbijdrage hebben ontvangen maar die voor een aansluitende periode geen of minder aanspraak kunnen maken op een beschikbaarheidbijdrage. Deze bepaling is alleen van toepassing indien sprake is van veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten van de NZa ten aanzien van het beleid voor de betreffende beschikbaarheidbijdrage waardoor er geen of minder aanspraak kan worden gemaakt op de betreffende beschikbaarheidbijdrage.
9.2
De afbouwregeling betreft een periode van maximaal drie jaar.
9.3
Voor wat betreft de bepaling van de hoogte van het bedragende duur van de afbouwperiode houdt de NZa rekening met de volgende criteria:
a. de aard van de activiteiten;
b. de mate van ingrijpendheid van de beëindiging van de beschikbaarheidbijdrage;
c. de aard van de beschikbaarheidbijdrage;
d. eventuele verplichtingen jegens derden die de ontvanger redelijkerwijze aan mocht gaan.
9.4
De regeling vangt aan op het moment dat de NZa besluit om de bestaande subsidierelatie te beëindigen of te wijzigen als bedoeld in artikel 9.1.