ECLI:NL:CBB:2022:422

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
20/1164
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtmaatregelen opgelegd aan accountant wegens tekort aan permanente educatie-uren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellant, een accountant, had hoger beroep ingesteld tegen de maatregel van waarschuwing en een geldboete van € 5.110,- die hem was opgelegd wegens het niet voldoen aan de PE-verplichting. De accountantskamer had vastgesteld dat de appellant in de driejaarscyclus 2016-2018 73 PE-uren tekortkwam. Het College oordeelde dat de accountantskamer terecht had vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de vereiste 120 PE-uren. Echter, het College kwam tot de conclusie dat de hoogte van de geldboete niet in verhouding stond tot de persoonlijke omstandigheden van de appellant, die zijn activiteiten als accountant had afgebouwd en tegen een gereduceerd tarief werkte. Het College verlaagde de geldboete naar € 2.000,- en handhaafde de maatregel van waarschuwing. De uitspraak benadrukt het belang van de PE-verplichtingen voor accountants en de mogelijkheid om persoonlijke omstandigheden mee te wegen bij het bepalen van sancties.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1164

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2022 op het hoger beroep van:

[naam] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 november 2020, gegeven op een klacht, door de
Koninklijke Nederlandse beroepsorganisatie van accountants(Nba) ingediend tegen appellant
(gemachtigde: mr. A. Sukkel).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
20 november 2020, met kenmerk 20/1309 Wtra PE (niet gepubliceerd).

De Nba heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2022. Appellant is verschenen. De Nba heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant stond in de jaren 2016, 2017 en 2018 (de driejaarscyclus) in het accountantsregister ingeschreven als openbaar accountant.
1.3
Appellant heeft voor de jaren 2016, 2017 en 2018 het volgende aantal uren aan activiteiten op het gebied van permanente educatie (hierna ook: PE) geregistreerd:
- 2016: 27 uur;
- 2017: 20 uur;
- 2018: 0 uur.
1.4
Bij brieven van 19 juli 2019, 26 september 2019 en 16 december 2019 heeft de Nba appellant erop gewezen dat hij voor de driejaarscyclus 2016-2018 onvoldoende PEactiviteiten heeft geregistreerd en is appellant in de gelegenheid gesteld om alsnog, binnen de in de brieven gestelde termijn, door hem verrichte PE-activiteiten te registreren.
1.5
Met ingang van 31 juli 2020 is de inschrijving van appellant als accountant in het register van de Nba op eigen verzoek doorgehaald.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat:
a. appellant minder dan 120 uur aan PE-activiteiten heeft besteed in de driejaarscyclus
2016-2018;
b. als zou blijken dat appellant wel voldoende uren aan PE-activiteiten heeft besteed, dan heeft hij niet voldaan aan de registratieplicht.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a gegrond verklaard, omdat appellant over de driejaarscyclus 2016-2018 in totaal 73 uur te weinig heeft besteed aan PE-activiteiten. Hierdoor heeft appellant in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld. De accountantskamer is niet toegekomen aan de behandeling van klachtonderdeel b. Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, zijn aan appellant de maatregelen van waarschuwing en geldboete opgelegd. Bij de beslissing tot het opleggen van de geldboete en het bepalen van de hoogte ervan, heeft de accountantskamer rekening gehouden met de omstandigheid dat collega-accountants, die zich wel aan hun PEverplichtingen hebben gehouden, studiekosten hebben moeten maken (het besteden van arbeidsuren daaronder begrepen). Appellant heeft deze studiekosten ten onrechte niet gemaakt. Het verschil in positie van appellant ten opzichte van bedoelde collega-accountants heeft de accountantskamer, als het gaat om de economische waardering van dat verschil, geschat op € 70,- per aan PE te besteden uur. Als gevolg van het tekort van 73 PEuren acht de accountantskamer een geldboete van € 5.110,- (73 × € 70,-) gerechtvaardigd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Op grond van de (ten tijde hier van belang geldende) Nadere voorschriften permanente educatie (NVPE) moet de accountant per driejaarscyclus minimaal 120 uur aan PEactiviteiten besteden. Per kalenderjaar moet de accountant minimaal 20 uur aan PEactiviteiten besteden (artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a en b, van de NVPE). De openbaar accountant verricht uitsluitend gestructureerde PE-activiteiten (artikel 2, tweede lid, van de NVPE). Per kalenderjaar besteedt de openbaar accountant minimaal 20 uur aan cursussen die door erkende PE-instellingen worden aangeboden (artikel 2, derde lid, van de NVPE).
De accountant moet de door hem verrichte PE-activiteiten over een kalenderjaar uiterlijk
31 maart van het daaropvolgende kalenderjaar registreren (artikel 4, eerste lid, van de NVPE).
3.2
Wat betreft de door hem verrichte PE-activiteiten betwijfelt appellant of het door de Nba gestelde tekort van 73 PE-uren in de driejaarscyclus 2016-2018 juist is. Hij schat dat dit aantal mogelijk circa 10 uur lager kan liggen. Appellant kan desgewenst het precieze aantal uren dat hij in 2016-2018 aan PE-activiteiten heeft besteed nog nazoeken en dit, indien hij daartoe door het College in de gelegenheid wordt gesteld, met stukken onderbouwen.
Appellant voert verder aan dat door de accountantskamer bij het opleggen (en bepalen) van de (hoogte van de) geldboete geen rekening is gehouden met de volgende persoonlijke omstandigheden.
Appellant dreef samen met zijn broer een accountantspraktijk. Per 1 januari 2017 heeft appellant, door overdracht van zijn portefeuille aan zijn broer, zijn activiteiten als openbaar accountant feitelijk beëindigd. Wel wenste appellant wat betreft tijdsbesteding nog in gematigde vorm werkzaamheden ten behoeve van zijn voormalig kantoor te blijven verrichten. Begin 2018 hebben appellant en zijn broer in onderling overleg besloten dat appellant een beperkt aantal klanten uit zijn voormalige portefeuille weer terug zou nemen. In die periode, 2017 en begin 2018, werkte appellant – voor het accountantskantoor van zijn broer – tegen een gereduceerd uurtarief van € 40,-. Dit betekent dat voor appellant de voordelen van het uitoefenen van het accountantsberoep, gemeten in opbrengst per uur, aanzienlijk lager waren dan gebruikelijk. Met het door hem gehanteerde (gereduceerde) uurtarief zou volgens appellant bij het opleggen van een geldboete rekening moeten worden gehouden. Ook het door de accountantskamer in de bestreden uitspraak voor gemiste PEactiviteiten in aanmerking genomen uurtarief van € 70,- aan (studie)kosten vindt appellant te hoog. Appellant heeft doorgaans opleidingen gevolgd die een lager dan het door de accountantskamer gehanteerde tarief kenden, dan wel bijeenkomsten bijgewoond (ledenvergaderingen) die recht gaven op PE-punten en verder kosteloos waren. Appellant acht het daarom redelijk om uit te gaan van een gemiddeld tarief van € 40,- per (gemist) PE-uur aan (studie)kosten.
Ter zitting heeft appellant (nogmaals) benadrukt dat zijn hoger beroep niet zozeer gericht is tegen het door de Nba gestelde tekort aan behaalde PE-punten en de opgelegde maatregel van waarschuwing, maar in het bijzonder tegen het feit dat de accountantskamer bij het vaststellen van de hoogte van de geldboete voorbij is gegaan aan de door appellant aangedragen persoonlijke omstandigheden.
3.3
In reactie op het hogerberoepschrift merkt de Nba allereerst op dat de door appellant gestelde feitelijke beëindiging van zijn activiteiten als accountant niet afdoet aan het feit dat de NVPE tot aan de datum van doorhaling van zijn inschrijving in het accountantsregister, zijnde 31 juli 2020, op appellant van toepassing waren. Bovendien geeft appellant zelf aan dat hij tot begin 2018 aan de accountantspraktijk van zijn broer verbonden is geweest. Alleen al om die reden moet appellant tot dat moment ook feitelijk als openbaar accountant worden aangemerkt.
Voor zover appellant alsnog aannemelijk kan maken dat hij in de hier relevante periode
meer PE-activiteiten heeft verricht dan waar de Nba van uit is gegaan, wijst de Nba erop dat zij ten aanzien van verrichte, maar nog niet geregistreerde activiteiten als vaste gedragslijn hanteert dat zij aanvaardt dat deze in een tuchtrechtelijke procedure – ook in hoger beroep – alsnog in aanmerking worden genomen.
Wat betreft de tegen de hoogte van de opgelegde geldboete gerichte hogerberoepsgronden, refereert de Nba zich aan het oordeel van het College. Desgevraagd heeft de Nba ter zitting verklaard geen reden te hebben om te twijfelen aan het door appellant (in 2017 en 2018) voor zijn werkzaamheden gehanteerde uurtarief van € 40,-.
4.1
Het College is van oordeel dat de accountantskamer op grond van de beschikbare informatie terecht heeft vastgesteld dat appellant in de driejaarscyclus 2016-2018 niet heeft voldaan aan de verplichting om minimaal 120 uur aan PE-activiteiten te besteden. Aan het ter zitting gedane verzoek van appellant om hem (alsnog) in de gelegenheid te stellen na te gaan of hij in de hier relevante periode PE-activiteiten heeft verricht waar door de Nba nog geen rekening mee is gehouden, gaat het College, zoals ter zitting al aan appellant is meegedeeld, voorbij. Hiertoe wordt overwogen dat appellant al in zijn hogerberoepschrift had aangegeven dat hij ter zitting (onder meer) de in 2018 door hem gevolgde, maar niet geregistreerde, opleidingsactiviteiten nader zou onderbouwen. Appellant heeft niet afdoende gemotiveerd dat en waarom hij daar niet toe in staat is gebleken. Daarbij is het onzeker of toewijzing van het verzoek daadwerkelijk tot een vermindering van het tekort aan PE-punten zal leiden nu de verklaringen van appellant ter zitting over zijn (in 2018) gevolgde, maar nog niet bij de Nba bekende, opleidingsactiviteiten niet nader zijn geconcretiseerd.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat klachtonderdeel a door de accountantskamer terecht gegrond is verklaard.
4.2
Wat betreft de geldboete en de hoogte daarvan, overweegt het College als volgt.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan de maatregel van een geldboete gezamenlijk met een van de andere tuchtrechtelijke maatregelen worden opgelegd.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat in een geval als dit, waarbij niet is voldaan aan de voorschriften inzake permanente educatie, het opleggen van de maatregel van geldboete – naast de maatregel van waarschuwing, die thans niet in geschil is – in beginsel passend is. In onderdeel 5.3 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer overwogen dat zij bij het bepalen van de hoogte van de geldboete rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat collega-accountants, die zich wel aan hun PE-verplichtingen hebben gehouden, studiekosten hebben moeten maken (het besteden van arbeidsuren daaronder begrepen). Hieruit volgt dat, anders dan waar appellant kennelijk van uitgaat, de accountantskamer het uitgangspunt van € 70,- per niet behaald PE-punt niet slechts heeft gebaseerd op de met het behalen van PE-punten gemoeide (studie)kosten, maar ook op (het tarief van) de arbeidsuren die aan het volgen daarvan moeten worden besteed. Immers, gedurende de uren waarop een accountant PE-activiteiten verricht, kan hij (in het algemeen) geen inkomsten genereren. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van het College van 27 december 2016, ECLI:NL:CBB:2016:407), acht het dit door de accountantskamer gekozen uitgangspunt in zijn algemeenheid niet onredelijk. Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete dienen echter alle (aangevoerde) omstandigheden van het geval, voor zover van belang, meegewogen te worden.
Appellant heeft aangevoerd dat het door de accountantskamer bij de berekening van de geldboete in aanmerking genomen bedrag van € 70,- per uur gezien zijn persoonlijke omstandigheden te hoog is. Die persoonlijke omstandigheden zijn onder meer daarin gelegen dat appellant zijn werkzaamheden als accountant met het oog op zijn aanstaande pensionerering wenste af te bouwen. Gelet daarop verrichtte hij in 2017 en begin 2018 nog slechts in beperkte mate werkzaamheden voor het accountantskantoor van zijn broer. Die werkzaamheden werden verricht tegen een (gereduceerd) uurtarief van € 40,-.
Het College is van oordeel dat, alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien – waaronder de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden en het gegeven dat de Nba ter zitting heeft verklaard een uurtarief van € 40,-, hoewel het lager is dan het gebruikelijke door accountants gehanteerde uurtarief, gezien de omstandigheden van appellant acceptabel te vinden –, in dit geval een geldboete van € 2.000,- passend en geboden is.
5. Uit dat wat hiervoor onder 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep voor zover gericht tegen de hoogte van de geldboete gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient op dit punt te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 43i van de Wtra de zaak zelf afdoen en, zoals overwogen in 4.2, aan appellant de maatregel van geldboete van € 2.000,- opleggen. Voor het overige blijft de bestreden uitspraak, met inbegrip van de opgelegde maatregel van waarschuwing, in stand.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de van de Wtra.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep gegrond uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
  • vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
  • legt appellant een geldboete op van € 2.000,-;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond, met instandlating van de opgelegde maatregel van waarschuwing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2022.
w.g. J.L.W. Aerts de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.