ECLI:NL:CBB:2022:39

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
20/493
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schade door vogelgriep en de toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak hebben appellanten, een maatschap en haar maten, een verzoek ingediend om schadevergoeding van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als gevolg van schade door vogelgriep. De appellanten hebben eerder tegemoetkomingen ontvangen uit het Diergezondheidsfonds, maar verzoeken nu om herziening van deze besluiten en om een hogere schadevergoeding op basis van artikel 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 25 januari 2022 geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van de besluiten rechtvaardigen. De appellanten hebben geen nova aangevoerd zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De weigering van de minister om terug te komen op zijn besluiten is niet evident onredelijk. Het College heeft verder geoordeeld dat de nadelige gevolgen voor appellanten niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de besluiten. De appellanten hebben ook verzocht om een tegemoetkoming in schade op grond van artikel 91 van de Gwwd, maar dit verzoek is afgewezen omdat de beleidsregel enkel betrekking heeft op schade door maatregelen in 2014 en niet op vervolgschade door latere maatregelen. De heffing dgf 2016 is niet meer in geschil, en de minister heeft besloten om het openstaande bedrag niet in te vorderen. Het beroep van appellanten is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/493

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2022 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en haar maten [naam 1] en [naam 2] ,

te [plaats 1] , appellanten
(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluiten van 19 maart 2015 en 30 maart 2015 heeft verweerder aan appellanten uit het Diergezondheidsfonds tegemoetkomingen toegekend in de schade die was ontstaan als gevolg van de maatregelen ter bestrijding van de uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza in november 2014. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan de Beleidsregel tegemoetkoming DGF eendagskuikens en broedeieren aviaire influenza 2014 (de beleidsregel).
Bij besluit van 1 december 2017 heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten niet-ontvankelijk verklaard, omdat die niet tijdig waren ingediend.
Appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het College heeft in zijn uitspraak van 9 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:530) geoordeeld dat verweerder het verzoek in het bezwaarschrift van appellanten van 25 augustus 2017 ten onrechte heeft opgevat als een bezwaar tegen de besluiten van 19 maart 2015 en 30 maart 2015 en niet als een verzoek om een hogere tegemoetkoming. De bezwaren van appellanten zijn volgens het College dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het College heeft verweerder opgedragen alsnog een besluit te nemen op dit herzieningsverzoek. Daarnaast heeft het College zich onbevoegd verklaard om over het beroep tegen de diergezondheidsheffing 2016 (heffing dgf 2016) te oordelen en dit beroep ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank Gelderland. Het College heeft verder ten overvloede overwogen dat, voor zover appellanten van mening zijn dat verweerder de door hen geleden schade als gevolg van de uitbraken van vogelgriep in 2017 en 2018 dient te vergoeden, zij daarvoor een procedure dienen te starten bij de civiele rechter, omdat uit artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over een verzoek tot toekennen van schadevergoeding als de schade meer bedraagt dan € 25.000,-.
Bij besluit van 24 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om een (hogere) schadevergoeding afgewezen, omdat appellanten geen nieuwe feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, hebben aangevoerd die een herziening van zijn besluiten rechtvaardigen.
Bij besluit van 17 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en de besluiten van 19 maart 2015, 30 maart 2015 en 13 oktober 2016 gehandhaafd. Dit laatste besluit ziet op schade ten gevolge van een salmonellabesmetting.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij e-mailbericht van 6 oktober 2020 heeft verweerder appellanten laten weten af te zien van verdere invordering van het openstaande saldo ad € 23.335,10 (waaronder de heffing dgf 2016). Dit alles onder strikte voorwaarde dat alle toekomstige aan RVO verschuldigde bedragen op tijd voldaan worden.
Verweerder heeft op de zaak betrekking stukken ingediend en deze later aangevuld. Er is geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Appellanten [naam 1] en [naam 2] zijn in persoon verschenen, vergezeld door [naam 3] , en bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellanten exploiteren een slachtkuikenouderdierenbedrijf. Zij produceerden tot voor kort broedeieren voor de volgende schakel in de pluimveeketen. In de pluimveesector wordt een dergelijke onderneming een vermeerderaar genoemd. Het bedrijf van appellanten heeft twee locaties. Omstreeks 20 november 2014 is bij een pluimveehouder, die ongeveer twee kilometer bij appellanten vandaan was gevestigd, vogelgriep geconstateerd. Voor appellanten had dit tot gevolg dat hun bedrijf 30 dagen op slot moest waardoor zij hun broedeieren niet mochten vervoeren naar hun afnemer.
1.2
In 2016 is opnieuw vogelgriep geconstateerd in meerdere gebieden in Nederland. Appellanten hadden op dat moment zelf geen kippen in hun stallen. De 30.000 kippen die op 12 december 2016 en de 30.000 kippen die op 15 december 2016 aan appellanten geleverd zouden worden, zijn door het toen geldende vervoersverbod niet geleverd. Als gevolg hiervan stonden de stallen van appellanten tot 17 januari 2017 respectievelijk 7 juni 2017 leeg. Daardoor kregen zij geen compensatie voor hun schade. De vermeerderaars die op dat moment wel kippen in hun stal hadden, kregen wel compensatie.
1.3
Op 8 december 2017 en op 13 maart 2018 zijn appellanten opnieuw getroffen door de gevolgen van een vogelgriep uitbraak. Door alle gebeurtenissen en de daardoor veroorzaakte schade hebben appellanten zich genoodzaakt gezien om hun vermeerderingsbedrijf met kippen te beëindigen en op vleeskuikens over te gaan, waarbij de risico’s kleiner zijn bij een vogelgriepuitbraak. Maar doordat hun schade niet volledig is vergoed, verkeert het bedrijf van appellanten in nijpende financiële omstandigheden.
1.4
In 2014 bestond er een eenmalige compensatieregeling (de beleidsregel) om vermeerderaars in heel Nederland tegemoet te komen voor de schade als gevolg van de vogelgriep voor de periode van 20 november 2014 tot en met 29 november 2014.
1.5
Bij besluiten van respectievelijk 19 maart 2015 en 30 maart 2015 heeft verweerder, op basis van de beleidsregel aan appellanten tegemoetkomingen toegekend uit het Diergezondheidsfonds voor de in de periode van 20 november 2014 tot en met 29 november 2014 geleden schade op de twee verschillende bedrijfslocaties van appellanten ter hoogte van € 33.232,90 respectievelijk € 19.688,55. Deze besluiten zijn niet aangevochten en daardoor in rechte komen vast te staan.
1.6
In hun bezwaarschrift van 25 augustus 2017 tegen het besluit van verweerder van 17 juli 2017, waarbij de definitieve heffing dgf 2016 is vastgesteld, hebben appellanten aangevoerd dat het bedrijf als gevolg van de uitbraak van vogelgriep in 2014 gedurende 30 dagen geen broedeieren mocht afvoeren, ondanks de gunstige uitslagen van de screening. Appellanten geven aan, met de kennis van 2016, meer schade te hebben geleden dan zij vergoed hebben gekregen. In 2016 heerste vogelgriep in het gebied rond [plaats 2] en mochten 10 bedrijven met slachtkuikenouderdieren, na een gunstige screening, hun eieren wel afvoeren als broedeieren. Voor die bedrijven was de schade dus nihil, terwijl appellanten, ook na de toegekende tegemoetkomingen in maart 2015, nog met een schadepost uit 2014 zaten van € 55.947,83 waarvoor geen tegemoetkoming is verstrekt. Bovendien zijn appellanten in 2016 opnieuw getroffen, omdat de stallen van appellanten op het moment van het instellen van de maatregelen leeg stonden en een levering van dieren vanwege de maatregelen niet door kon gaan. De geleden schade als gevolg daarvan bedraagt € 18.372,14. Appellanten achten het onder deze omstandigheden niet redelijk dat verweerder van hen verwacht dat zij de heffing dgf 2016 betalen, terwijl de forse financiële schade die zij hebben geleden niet of niet volledig wordt vergoed op het moment dat dat nodig is. Appellanten hebben het voorstel gedaan dat ofwel het resterende schadebedrag over de jaren 2014 en 2016 van € 74.319,97 alsnog wordt vergoed, ofwel de diergezondheidsheffing ieder jaar wordt verrekend met het schadebedrag, totdat het schadebedrag nihil is.
2. In het thans bestreden besluit heeft verweerder het herzieningsverzoek van appellanten afgewezen, omdat zij geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd. De door appellanten gestelde ‘nieuwe’ schade, waarvoor zij boven op de reeds toegekende tegemoetkomingen aanvullende vergoedingen, en dus een hogere vergoeding vragen, was hen
niet alleen vóór de besluitvorming bekend, maar was ook niet het gevolg van gewijzigde regelgeving en/of een beleidswijziging. De 'nieuwe' schade is volgens verweerder enkel toe te schrijven aan de gevolgen van vogelgriep. Volgens verweerder is zijn besluit om het verzoek om herziening in het geval van appellanten af te wijzen, bovendien niet evident onredelijk. Verweerder ziet geen aanleiding om in dit geval op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregel. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij de heffing dgf 2016 terecht heeft opgelegd. Verweerder stelt niet bevoegd te zijn om van de heffing af te wijken door appellanten vanwege hun situatie vrijstelling te verlenen, een lagere heffing op te leggen of de heffing te verrekenen met het door appellanten gestelde financiële nadeel. Verweerder heeft het verzoek van appellanten om een (aanvullende, hogere) tegemoetkoming afgewezen. Volgens verweerder dienen de nadelige financiële gevolgen van het vervoersverbod in 2014 en 2016 voor rekening en risico van appellanten te blijven. Verweerder wijst er op dat appellanten in 2016 een tegemoetkoming hebben ontvangen vanwege een salmonellabesmetting. De gevolgen van de vogelgriep moeten daar los van worden gezien. Verweerder wijst er verder nog op dat hij in 2016 geen beleidsregel heeft gemaakt zoals in 2014.
Standpunten van partijen
3.1
Appellanten voeren aan dat verweerder hun herzieningsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. Appellanten betwisten niet dat de besluiten van 19 maart 2015 en 30 maart 2015 inmiddels formele rechtskracht hebben. Er is echter sprake van nieuwe omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die zich hebben voorgedaan nadat die besluiten formele rechtskracht hadden gekregen. Appellanten verwijzen naar hun bezwaarschrift van
25 augustus 2017, waarin zij deze omstandigheden hebben toegelicht. Als die omstandigheden bekend waren geweest ten tijde van het nemen van die besluiten hadden deze geleid tot een hogere schadevergoeding. Door het steeds wijzigen van wet- en regelgeving zijn appellanten tussen wal en schip geraakt en hebben zij meer schade dan voorzien. Verweerder heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregel. De afwijzing van het herzieningsverzoek is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
3.2
Appellanten betwisten niet dat de heffing dgf 2016 rechtmatig is opgelegd. Verweerder is in zijn bestreden besluit echter in het geheel niet ingegaan op het verzoek van appellanten om van de diergezondheidsheffing te worden vrijgesteld, dan wel deze te verrekenen met het schadebedrag, totdat het schadebedrag nihil is. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
3.3
Tenslotte voeren appellanten aan dat het bezwaar van 25 augustus 2017 gezien dient te worden als een zelfstandig verzoek om een tegemoetkoming vast te stellen met inachtneming van alle tot nu toe bekende feiten en omstandigheden. Dus niet via een verzoek om herziening van de reeds bestaande besluiten, maar als een zelfstandige aanvraag om een (hogere) tegemoetkoming in de schade. Appellanten verwijzen voor de onderbouwing van de gestelde schade naar hun bezwaarschrift van 25 augustus 2017 en naar hun brief van 25 november 2019, waarin zij hun schade nader hebben aangevuld en onderbouwd. Appellanten wijzen er op dat de hoogte van de schade door verweerder niet wordt betwist. De motivering om het verzoek niet te honoreren schiet echter te kort. Door appellanten eerst uit te nodigen de schade inzichtelijk te maken, om die vervolgens in algemene bewoordingen te verwerpen handelt verweerder in strijd met de Awb en diverse in die wet opgenomen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een deugdelijke en zorgvuldige voorbereiding van een besluit.
4.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat appellanten geen hogere schadevergoeding toekomt dan die hun al is gegeven. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de nota van toelichting bij de beleidsregel. Uit de toelichting blijkt dat de reden om een tegemoetkoming uit het Diergezondheidsfonds toe te kennen is gelegen in het feit dat voor broedeieren de situatie is ontstaan dat er zowel schade is geleden door de periode van standstill en dat er ook na die periode specifiek voor eendagskuikens en broedeieren beperkingen van kracht bleven in het belang van de tijdelijke verlaging van de veedichtheid. Daarbij wordt de schade door het niet kunnen afvoeren van de broedeieren
expliciet genoemd als reden voor de tegemoetkoming. Hoewel appellanten niet de door hen gewenste tegemoetkoming hebben gekregen, blijkt dat bij het opstellen van de beleidsregel wel degelijk rekening is gehouden met hun situatie. Verweerder heeft erop gewezen dat wanneer appellanten alleen schade zouden hebben geleden door de gevolgen van de standstill er helemaal geen tegemoetkoming aan hen zou zijn toegekend.
4.2
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat pluimveehouders in 2016 bij een uitbraak van vogelgriep in [plaats 3] wel hun eieren mochten afvoeren, merkt verweerder op dat die situatie los staat van de situatie in 2014. Uitbraken van vogelgriep zijn naar aard en ernst verschillend en kunnen ook per regio anders verlopen. Daarom moet van geval tot geval worden beslist welke maatregelen er moeten worden genomen. Het feit dat in 2016 bepaalde pluimveehouders wel hun eieren mochten afvoeren betekent volgens verweerder niet dat er reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde tegemoetkoming in 2014. Daarbij heeft verweerder nog opgemerkt dat in 2016 geen vergelijkbare beleidsregel is opgesteld als in 2014.
4.3
Verweerder blijft bij zijn standpunt dat het risico van vervolgschade door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekten tot het normale bedrijfsrisico van een pluimveehouder behoort. Dit betekent dat leegstand of andere schade door vervoersverboden in beginsel niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van het College van 20 november 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AZ4249). Volgens verweerder is de situatie van appellanten niet zo bijzonder dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellanten dat zij meerdere keren schade hebben geleden door maatregelen van de overheid ter bestrijding van dierziekten. Verweerder meent dat het inherent is aan de keuze voor het houden van een pluimveebedrijf dat maatregelen getroffen kunnen worden ter bestrijding van dierziekten. Vogelgriep is een jaarlijks terugkerend probleem.
4.4
Ten slotte heeft verweerder erop gewezen dat aan appellanten op meerdere momenten een tegemoetkoming in de door hen geleden schade is toegekend en dat hij er vanwege de financiële situatie van appellanten vanaf heeft gezien om het bedrag van € 23.335,10 in te vorderen dat appellanten nog verschuldigd waren uit hoofde van de diergezondheidsheffing.
Beoordeling door het College
5. Het College stelt vast dat het geschil tussen partijen zich toespitst op drie kwesties, namelijk 1) de weigering van verweerder om zijn besluiten van 19 maart 2015 en 30 maart 2015 te herzien, 2) het verzoek van appellanten om een tegemoetkoming in hun schade op grond van artikel 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) en 3) de heffing dgf 2016 van € 5.743,96. Het College zal deze drie kwesties hieronder afzonderlijk beoordelen.
De weigering van verweerder om zijn besluiten van 19 maart 2015 en 30 maart 2015 te herzien
6.1
Bij de besluiten van respectievelijk 19 maart 2015 en 30 maart 2015 heeft verweerder op basis van de beleidsregel aan appellanten tegemoetkomingen toegekend uit het Diergezondheidsfonds voor de in de periode van 20 november 2014 tot en met 29 november 2014 geleden schade op de twee bedrijfslocaties ter hoogte van € 33.232,90 respectievelijk
€ 19.688,55. Appellanten verzoeken om herziening van deze besluiten en hun aldus een hogere tegemoetkoming toe te kennen. Verweerder heeft dit geweigerd. Dat verweerder daarbij heeft aangegeven evenmin aanleiding te zien terug te komen van zijn besluit van
13 oktober 2016 is in deze procedure niet van belang. Omdat dat besluit niet ziet op vergoeding van schade in verband met vogelgriep - het gaat daarin om schade in verband met een salmonellabesmetting - valt het buiten het bestek van deze procedure.
6.2
Artikel 4:6 van de Awb luidt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
6.3
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781). Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen (vergelijk de uitspraak van het College van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190). Volgens vaste rechtspraak is, voor zover hier van belang, sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb (nova) als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd.
6.4
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellanten geen sprake is van nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De besluiten waarvan herziening is gevraagd hebben betrekking op schade die is veroorzaakt door maatregelen in verband met de vogelgriepuitbraak eind 2014. Ten aanzien daarvan zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Dat appellant bij nader inzien meent dat ook andere schadeposten voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen, kan niet als nieuw feit of omstandigheid worden aangemerkt, omdat die schade al wel eerder bekend was.
6.5
Het College is verder van oordeel dat de weigering van verweerder om terug te komen van de besluiten van 19 maart 2015 en 30 maart 2015 in dit geval niet evident onredelijk is. De door verweerder aan appellanten toegekende tegemoetkomingen zijn toegekend conform de beleidsregel en er is geen reden om in afwijking daarvan een hogere tegemoetkoming toe te kennen. Volgens vaste jurisprudentie behoort het risico van vervolgschade door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte tot het normale bedrijfsrisico van een pluimveehouder (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 20 november 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AZ4249). De situatie van appellanten is niet zo bijzonder dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Het College acht daarbij van belang dat schade door maatregelen ter bestrijding van dierziekten inherent is aan de aard van de onderneming van appellanten. Vogelgriep is een regelmatig terugkerend en daarom voorzienbaar probleem. Ook ten tijde van deze uitspraak zijn er weer meerdere uitbraken van vogelgriep in Nederland. De nadelige gevolgen van het bestreden besluit zijn voor appellanten dan ook niet onevenredig in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Er was voor verweerder om die reden ook geen aanleiding om, zo nodig met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, af te wijken van de beleidsregel. Verweerder heeft daarnaast jegens appellanten coulance betracht door een openstaand bedrag van € 23.335,10, waaronder de heffing dgf 2016, niet in te vorderen.
Het verzoek van appellanten om een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 91 van de Gwwd
7.1
Appellanten hebben ter zitting bevestigd dat hun verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt als een verzoek om een tegemoetkoming op grond van artikel 91 van de Gwwd.
7.2
Artikel 91 van de Gwwd luidde ten tijde van belang als volgt: “Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed.”
7.3
Het College constateert dat het in dit geval gaat om de schade die appellanten na 2014 hebben geleden door later getroffen maatregelen (vervoersverboden) ter bestrijding van vogelgriep, namelijk schade door leegstand van de stallen. De beleidsregel is niet op deze schade van toepassing, omdat die alleen ziet op schade als gevolg van maatregelen ter bestrijding van de uitbraak van vogelgriep in november 2014 voor eendagskuikens en broedeieren. Verweerder heeft - anders dan in 2014 - voor latere vogelgriepuitbraken geen beleidsregels opgesteld. Ook voor deze geleden vervolgschade door de leegstand van de stallen geldt dat deze volgens vaste jurisprudentie voor rekening en risico van appellanten komt. Het College verwijst ook hier naar zijn eerdergenoemde uitspraak van 20 november 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AZ4249). De nadelige gevolgen voor appellanten zijn, zoals hiervoor is overwogen, niet onevenredig in verhouding tot het met het besluit gediende doel. Verweerder heeft het verzoek van appellanten om een tegemoetkoming in schade die is geleden als gevolg van na 2014 getroffen maatregelen dan ook terecht afgewezen.
De heffing dgf 2016 van € 5.743,96
8. Het College stelt vast dat de heffing dgf 2016 inmiddels niet meer in geschil is. De hoogte van de heffing wordt door appellanten niet meer bestreden. Het College heeft zich in zijn uitspraak van 9 oktober 2018 (ECLI:NL: CBB:2018:530) onbevoegd verklaard om over de diergezondheidsheffing 2016 te oordelen en het beroep doorgezonden naar de rechtbank Gelderland. Die rechtbank heeft het beroep vervolgens op 23 september 2020 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder - gelet op de financiële situatie van appellanten - op
6 oktober 2020 besloten om het totale door appellanten verschuldigde bedrag van € 23.335,10 aan diergezondheidsheffing, waaronder de heffing dgf 2016, niet in te vorderen onder de voorwaarde dat toekomstig verschuldigde bedragen tijdig betaald worden. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen nadere bespreking.
Conclusie
9.1
Het beroep is ongegrond.
9.2.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.