5. De beoordeling van het geschil
In geding is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan appellante in verband met de door haar gestelde inkomensderving ten gevolge van leegstand van haar bedrijf en aanvullende kosten, op basis van artikel 91 van de Gwd een tegemoetkoming te verstrekken. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord waartoe als volgt wordt overwogen.
Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, zoals onder andere neergelegd in zijn uitspraak van 7 februari 2006 (Awb 05/270, <www.rechtspraak.nl>, LJN AV4556), overweegt het College dat de wetgever verweerder een niet geclausuleerde bevoegdheid heeft toegekend om op grond van artikel 91 van de Gwd schade die niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 van de Gwd voor tegemoetkoming in aanmerking komt, geheel of gedeeltelijk te vergoeden, alsmede, indien verweerder tot vergoeding van die schade besluit, de grondslag van de vergoeding te bepalen. Het College dient zich derhalve terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die hem op grond van artikel 91 van de Gwd toekomen.
Het standpunt van verweerder, inhoudende dat de door appellante geleden schade behoudens het bepaalde in de artikelen 85 tot en met 90 van de Gwd niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat deze als normaal bedrijfsrisico dient te worden aangemerkt, kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het risico van vervolgschade door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer behoort.
Het College ziet onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderhavige geval niet dermate uitzonderlijk is, dat hierin een grond zou kunnen zijn gelegen voor afwijking van meerbedoeld uitgangspunt. De door appellante voornamelijk in beroep ontwikkelde argumenten leiden niet tot het oordeel dat van een zodanig bijzonder geval moet worden gesproken dat de door haar gestelde vervolgschade in het kader van artikel 91 van de Gwd in redelijkheid niet voor haar rekening en risico kon worden gelaten.
Het College wijst er in dit verband op dat de omstandigheid dat de buffer waarin het bedrijf van appellante was gelegen als laatste door verweerder is vrijgegeven, waardoor de periode van stillegging langer heeft geduurd dan bij bedrijven die in de andere buffers waren gesitueerd, samenhangt met de wijze waarop besmettelijke dierziekten in verband met het zich voordoen van steeds nieuwe besmettingen doorgaans worden bestreden. Daarbij worden, afhankelijk van geconstateerde nieuwe besmettingen, telkens nieuwe gebieden afgebakend waarin bestrijdingsmaatregelen worden getroffen, welke maatregelen vervolgens, nadat het besmettingsgevaar is geweken, gefaseerd worden opgeheven. Mitsdien kan bedoelde omstandigheid niet als uitzonderlijk of onvoorzienbaar worden aangemerkt. Dit laatste geldt ook voor de omstandigheid dat het bedrijf van appellante ten tijde van de ruiming op topproductie zat en de ruiming gezien de fase van de productiecyclus waarin het bedrijf verkeerde, bijzonder ongunstig uitkwam, aangezien het daarbij gaat om nu eenmaal bij het productieproces in onder andere de pluimveehouderij behorende eigenaardigheden die met zich brengen dat een ruiming tot meer of minder financieel nadeel kan leiden. Dat appellante de door haar gestelde schade heeft onderbouwd en gespecificeerd noopt niet tot een andersluidend oordeel.
Wat betreft het door appellante gestelde omtrent door verweerder gevoerd beleid inzake de verlening van financiële steun aan producenten van broedeieren (eiervermeerderaars), overweegt het College dat uit dit gestelde niet valt af te leiden dat, voor zover deze steun al berustte op toepassing van artikel 91 Gwd, daar sprake was van een situatie die voor wat betreft de toekenning van een tegemoetkoming in de schade op één lijn moet worden gesteld met de situatie waarin appellante als gevolg van de getroffen maatregelen verkeerde. Het College wijst er bovendien op dat gesteld noch gebleken is dat de bedoelde eiervermeerderaars - anders dan appellante - op grond van dit (gesteldelijk gevoerde) beleid wèl volledig schadeloos zijn gesteld.
Het College voegt hieraan toe dat de stelling van appellante dat op haar bedrijf geen ziekteverschijnselen zijn geconstateerd, in wezen is gericht tegen het besluit tot verdachtverklaring van de dieren op haar bedrijf en daarop gebaseerde maatregelen, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden en derhalve niet aan het oordeel van het College is onderworpen.
Het beroep van appellante op de uitspraak van het College van 24 juni 2003, (AWB 02/1793, <www.rechtspraak.nl>, LJN AH9136) waaraan appellante de stelling ontleent dat verweerder alle geleden schade dient te vergoeden, faalt.
Zoals het College in zijn eergenoemde uitspraak van 7 februari 2006 inzake AWB 05/270 heeft overwogen, zag de uitspraak van 24 juni 2003 weliswaar ook op preventief geruimde bedrijven, maar was de daar aan de orde zijnde rechtsvraag of ook bij dergelijke bedrijven, al dan niet op grond van het Besluit verlaging tegemoetkoming aangewezen dierziekten, een korting op de tegemoetkoming in de schade gerechtvaardigd was. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde.
Het beroep op artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM alsmede artikel 14 van de Grondwet faalt evenzeer. Het College heeft in zijn eerder genoemde uitspraak van 7 februari 2006, AWB 05/270, overwogen dat, zoals verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de uitspraak van het College van 24 juli 2001, AWB 98/399, terecht heeft betoogd, een dergelijk beroep afstuit op de omstandigheid dat dieren, in dit geval het pluimvee, op het bedrijf zijn gedood ter voorkoming van verdere verspreiding van vogelpest en derhalve in het algemeen belang. De maatregelen zijn bovendien getroffen onder de in de wet voorziene voorwaarden en het op basis van artikel 86 van de wet gecreëerde stelsel van risicotoedeling bevat naar het oordeel van het College een "fair balance" tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van appellante.
Op grond van het hiervoor overwogene is het beroep van appellante ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.