ECLI:NL:CBB:2022:315

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/255
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een boete opgelegd wegens overtreding van de Tabaks- en rookwarenwet met betrekking tot de verkoop aan minderjarigen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Appellante, een onderneming genaamd 'Snackhoekje [naam 1]', had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 1.360,- was opgelegd wegens een overtreding van de Tabaks- en rookwarenwet (Trw). De overtreding betrof de verkoop van tabaksproducten aan een persoon waarvan niet was vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar had bereikt. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante stelde in hoger beroep dat er sprake was van rechtsongelijkheid, omdat bij de verkoop van alcohol aan minderjarigen een waarschuwing wordt gegeven in plaats van een boete. Het College oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om de boete op te leggen, aangezien vaststond dat appellante de wet had overtreden. Het College volgde de rechtbank in haar oordeel dat het handhavingsbeleid van de NVWA niet onredelijk was en dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/255

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022 op het hoger beroep van:

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.C. de Bakker),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2021, kenmerk ROT 19/4571, in het geding tussen appellante,
en

de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

(gemachtigde: mr. D.W. Gerritsen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 19 januari 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:292).
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante exploiteert de onderneming ‘Snackhoekje [naam 1] ’. Op 5 oktober 2018 is de onderneming bezocht door assistent-inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De bevindingen van de inspecteurs zijn neergelegd in het relaas van bevindingen van 1 november 2018 (het relaas), dat deel uitmaakt van het rapport van bevindingen van 31 oktober 2018 (het rapport). Op basis van de bevindingen van de inspecteurs heeft de staatssecretaris appellante bij besluit van 11 april 2019 (het primaire besluit) een boete opgelegd van € 1.360,- omdat in strijd is gehandeld met artikel 8, eerste lid, van de Tabaks- en rookwarenwet (Trw).
1.3
Bij besluit van 24 juli 2019 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de staatssecretaris overwogen dat uit het rapport volgt dat inspecteurs hebben waargenomen dat bedrijfsmatig of anders dan om niet een tabaksproduct is verkocht aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Appellante heeft geen zwaarwegende omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot matiging van de boete.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder respectievelijk appellante en de staatssecretaris moet worden gelezen:
“ 5. Gelet op het vorenstaande staat vast dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Trw. Verweerder was dan ook bevoegd eiseres op grond van artikel 11b van de Trw een bestuurlijke boete op te leggen. Verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met het Interventiebeleid tabak en rookwaren dat op de website van de NVWA is gepubliceerd en de geconstateerde overtreding als ernstig geclassificeerd. Uit dit beleid volgt dat bij vaststelling van een eerste ernstige overtreding handhaving door boeteoplegging plaatsvindt. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Het betoog van eiseres dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat bij een eerste overtreding van het verkoopverbod van alcohol aan minderjarigen met een schriftelijke waarschuwing wordt volstaan, terwijl zij direct een boete heeft gekregen, wordt verworpen. De handhaving van de Drank- en Horecawet is immers in handen van gemeenten, terwijl de handhaving van de Trw is belegd bij verweerder. Beide wetten kennen ieder hun eigen handhavingsbeleid, zodat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Daarbij komt het de rechtbank aannemelijk voor dat het verschil in handhaving in tabaks- en alcoholzaken wellicht mede is gelegen in een verschil tussen de mate waarin en de snelheid waarmee jongeren verslaafd raken aan tabak respectievelijk alcohol en mogelijk ook het verschil in (al dan niet blijvende) schade door die producten.
Ook in de omstandigheid dat eiseres thans maatregelen heeft genomen zodat eenzelfde soort overtreding in de toekomst niet meer zal voorkomen, laat onverlet dat is komen vast te staan dat de overtreding is begaan en dat verweerder daarvoor een boete heeft kunnen opleggen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Appellante voert aan dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat bij de verkoop van alcohol aan minderjarigen – anders dan bij de verkoop bij tabak – eerst een waarschuwing wordt gegeven. De rechtbank motiveert het verschil door aan te geven dat sprake is van twee verschillende toezichthouders en door aan te geven dat het de rechtbank aannemelijk voorkomt dat het verschil wellicht mede is gelegen in de mate waarin ̶ en de snelheid waarmee ̶ jongeren verslaafd raken aan tabak, respectievelijk alcohol en mogelijk ook het verschil in (al dan niet blijvende) schade door die producten. Dit is een vrijblijvende aanname van de rechtbank, die geheel niet wetenschappelijk onderbouwd is. Ook voert appellante aan dat de boete ter hoogte van € 1.360,- onevenredig hoog is. Appellante wijst in dit verband op de hoogte van de boete in relatie tot de beperkte winstmarge op tabaksproducten en de hoogte van de boete in relatie tot de hoogte van de boete voor overtreding van het coronabeleid, die slechts € 90,- is.
4. Ter beoordeling staat of de uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat appellante het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Tabaks- en rookwarenwet heeft overtreden en daarvoor terecht een boete heeft opgelegd, in stand kan blijven.
5. Het College stelt vast dat appellante niet heeft betwist dat zij bedrijfsmatig of anders dan om niet een tabaksproduct heeft verkocht aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, waarmee gehandeld is in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Tabaks- en rookwarenwet (Trw). Appellante richt zich in het hoger beroep alleen tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris terecht een boete van € 1.360,- heeft opgelegd voor de overtreding.
6. Het College volgt de rechtbank in haar oordeel dat de staatssecretaris, omdat vaststaat dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Trw, bevoegd was appellante op grond van artikel 11b van de Trw en overeenkomstig het handhavingsbeleid van de NVWA een bestuurlijke boete op te leggen. Ook het College acht dit beleid niet onredelijk en volgt daarom ook niet appellantes betoog dat rekening gehouden moet worden met de beperkte winstmarge van tabaksproducten. Het standpunt van appellante dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat zij direct een boete heeft gekregen, gaat volgens het College niet op. Voor de eerste overtreding van het verkoopverbod van alcohol aan minderjarigen wordt weliswaar met een schriftelijke waarschuwing volstaan. Maar zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, is de handhaving van de Drank- en Horecawet in handen van gemeenten, terwijl de handhaving van de Trw is belegd bij verweerder. Beide wetten kennen ieder hun eigen handhavingsbeleid, zodat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Ook de vergelijking met overtredingen van coronaregels, waarvoor veel lagere boetes gelden, terwijl deze overtredingen schadelijker voor de maatschappelijke gezondheid zouden zijn, gaat niet op. Ook de coronaboetes zijn gebaseerd op andere wettelijke regelingen met andere doelstellingen. Hieruit volgt dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. D. Brugman en mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
w.g. B. Bastein w.g. M.H. van Kersbergen