3.4De rechtbank is van oordeel dat in het relaas duidelijk is vastgelegd wat de inspecteurs hebben waargenomen en dat zij de verweten overtreding hebben vastgesteld. Hoewel de van belang zijnde waarnemingen met betrekking tot de leeftijd van de jongen tot op zekere hoogte ook een (subjectieve) waardering door de assistent-inspecteurs vergde, is de rechtbank van oordeel dat in het relaas ook op voldoende wijze is aangegeven waarop de constatering van de inspecteurs dat de jongen niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt, is gebaseerd. De omstandigheid dat er nauwelijks een marge is tussen de leeftijd die de jongen onmiskenbaar moet hebben bereikt en zijn gebleken leeftijd, leidt niet tot de conclusie dat de inspecteurs ten onrechte hebben vastgesteld dat de jongen niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Ook de omstandigheid dat de jongen een kop groter is dan zijn leeftijdsgenoten leidt, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. De inspecteurs hebben de lengte, ongeveer 1,75 meter, betrokken bij hun beoordelingen en zijn gelet op zijn gedrag, kleding, lichaamsbouw en het feit dat hij geen baardgroei had, tot hun beoordeling gekomen dat de jongen niet onmiskenbaar de 18-jarige leeftijd heeft bereikt. De juistheid daarvan wordt bovendien bevestigd door de verklaring van de jongen, hetgeen door eiseres niet wordt weersproken. Nu eiseres ter zitting heeft bevestigd dat de leeftijd van de jongen niet eerder is vastgesteld voordat hem tabak werd verstrekt, en eiseres daarmee de overtreding op zichzelf niet bestrijdt, en zij in bezwaar noch in beroep andere ontlastende omstandigheden naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiseres in haar verdedigingsbeginsel is geschaad doordat zij niet direct na de inspectie is geconfronteerd met de bevindingen van de inspecteurs.
5. Gelet op het vorenstaande staat vast dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Trw. Verweerder was dan ook bevoegd eiseres op grond van artikel 11b van de Trw een bestuurlijke boete op te leggen. Verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met het Interventiebeleid tabak en rookwaren dat op de website van de NVWA is gepubliceerd en de geconstateerde overtreding als ernstig geclassificeerd. Uit dit beleid volgt dat bij vaststelling van een eerste ernstige overtreding handhaving door boeteoplegging plaatsvindt. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Het betoog van eiseres dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat bij een eerste overtreding van het verkoopverbod van alcohol aan minderjarigen met een schriftelijke waarschuwing wordt volstaan, terwijl zij direct een boete heeft gekregen, wordt verworpen. De handhaving van de Drank- en Horecawet is immers in handen van gemeenten, terwijl de handhaving van de Trw is belegd bij verweerder. Beide wetten kennen ieder hun eigen handhavingsbeleid, zodat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Daarbij komt het de rechtbank aannemelijk voor dat het verschil in handhaving in tabaks- en alcoholzaken wellicht mede is gelegen in een verschil tussen de mate waarin en de snelheid waarmee jongeren verslaafd raken aan tabak respectievelijk alcohol en mogelijk ook het verschil in (al dan niet blijvende) schade door die producten.
Ook in de omstandigheid dat eiseres thans maatregelen heeft genomen zodat eenzelfde soort overtreding in de toekomst niet meer zal voorkomen, laat onverlet dat is komen vast te staan dat de overtreding is begaan en dat verweerder daarvoor een boete heeft kunnen opleggen.
6. Verweerder heeft de boete vastgesteld aan de hand van de wettelijk gefixeerde boetebedragen. Gelet op de differentiatie naar aard en ernst van de overtreding en naar omvang van de onderneming, is er geen grond voor het oordeel dat de hoogte van het boetebedrag onevenredig is. Nu de hoogte van de boete wordt bepaald aan de hand van de ernst van de overtreding en niet op basis van de brutowinst per verkocht product, maakt de omstandigheid dat voor de verkoop van alcohol aan minderjarigen dezelfde boete wordt gegeven, terwijl de marges voor tabak aanzienlijk kleiner zijn dan de marges op alcohol, niet dat de hoogte van de aan eiseres opgelegde boete onevenredig is.
7. Gronden voor matiging van het gefixeerde boetebedrag op de voet van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn de rechtbank niet gebleken. Eiseres wijst in dit verband op de geringe bedrijfswinst die zij behaalt met het cafetaria- en barbedrijf, maar voor de vraag of de boete gematigd dient te worden vanwege financiële omstandigheden is niet de betreffende bedrijfswinst van de V.O.F. relevant, maar de financiële positie van de vennoten zelf. In dit geval is namens eiseres betoogd dat de financiële situatie niet dermate is dat de boete niet betaald kan worden. Ook anderszins is niet gebleken dat de vennoten de boete niet kunnen betalen. Eiseres heeft voor het overige geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder de aan haar opgelegde boete had moeten matigen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.