6.3Naar het oordeel van het College brengt deze systematiek in de eerste plaats mee dat de minister bij het nemen van een besluit op een aanvraag op grond van artikel 47, eerste en tweede lid, van de Mw niet alleen is gebonden aan de door ACM vastgestelde (significante) belemmering(en) van de mededinging, maar aan de gehele mededingingsrechtelijke beoordeling van ACM die daaraan ten grondslag ligt, dus aan alle door ACM vastgestelde feiten, gedane aannames, gemaakte analyses en getrokken conclusies. Het College vindt voor dit oordeel steun in de totstandkomingsgeschiedenis van de Mw.
Het College verwijst allereerst naar het nader rapport aan de Koningin (Kamerstukken II, vergaderjaar 1995/96, 24 707, A, blz. 17-18):
“De raad is van mening dat de procedure van artikel 47 (nieuw) onduidelijk is. Zo is het de raad niet duidelijk of de beslissing van de minister beschouwd moet worden als in beroep genomen. Ik merk daarover het volgende op. Tegen een beslissing van de directeur[-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit] om een vergunning te verlenen dan wel te weigeren, kan bezwaar (bij de directeur) en beroep (…) worden ingesteld. De bezwaar- en beroepsprocedure tegen de beschikking van de directeur heeft uitsluitend betrekking op de door de directeur verrichte mededingingspolitieke beoordeling van de concentratie. Los van deze administratieve rechtsgang kan, in geval van weigering van de vergunning, op grond van artikel 47 (nieuw) aan de minister worden verzocht om op grond van overwegingen van algemeen belang toch een vergunning te verlenen voor de desbetreffende concentratie. Het is aan betrokkenen om te beslissen of zij een heroverweging van de beslissing van de directeur wensen op zuiver mededingingspolitieke gronden - dan is de bezwaarschriftprocedure de aangewezen weg - dan wel, in het geval van een afwijzende beschikking, of zij menen dat gronden van algemeen belang doorslaggevend zijn om de concentratie toe te staan: in dat geval is de weg naar de minister aangewezen. (…)
Uit het bovenstaande blijkt dat er geen sprake is van administratief beroep op de minister. (…)
Het systeem is transparant; de directeur is verantwoordelijk voor de mededingingspolitieke toetsing, en pas als hij een vergunning heeft geweigerd komt de vraag aan de orde of er zodanig zwaarwegende overwegingen van algemeen belang in het geding zijn dat deze zouden moeten opwegen tegen de (vastgestelde) mededingingspolitieke bezwaren. Dat is dan de verantwoordelijkheid van de minister. (…) De normale gang van zaken is de heroverweging van de mededingingspolitieke beoordeling van de voorgenomen concentratie door het orgaan dat de beslissing heeft genomen en vervolgens de toetsing daarvan, in beroep, door de rechter. In papagraaf 10.8 van het algemeen deel van de toelichting heb ik een en ander nader toegelicht.”
En vervolgens naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II, vergaderjaar 1995/96,
24 707, nr. 3, blz. 40-41):
“10.8 Mogelijkheid van heroverweging door de minister
(…) Dit is een ingrijpende beslissing die voor de direct betrokkenen grote gevolgen kan hebben. Bovendien moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat concentraties die uit mededingingsoogpunt bezien niet toegelaten zouden kunnen worden, op grond van andere zwaarwegende maatschappelijke belangen niettemin aanvaardbaar kunnen zijn. Om deze redenen is, in artikel 47 van het wetsvoorstel, in een mogelijkheid voorzien om toestemming te verlenen voor een concentratie die door de dienst niet is toegelaten. Dit is een bevoegdheid die aan de Minister van Economische Zaken is toebedeeld, omdat het afwegen van het mededingingsbelang met andere, niet in de wet zelf gespecificeerde belangen noodzakelijkerwijs een politiek karakter heeft. Een zodanige beslissing kan door de minister pas worden genomen nadat de dienst heeft besloten om een concentratie niet toe te staan. Dit bevordert een transparante besluitvorming. De beslissing van de dienst, die uitsluitend op mededingingsoverwegingen kan zijn gebaseerd, is openbaar. In de hierop volgende procedure kan de minister een afweging maken tussen de nadelen van de concentratie voor de mededinging, zoals die door de dienst zijn vastgesteld, en andere overwegingen. Pas indien de minister tot de conclusie komt dat er gewichtige redenen van algemeen belang in het geding zijn, die zwaarder wegen dan de belemmering van de mededinging, kan hij die toestemming geven.”
Het College wijst er in dit verband ook op dat de (uiteindelijke) vaststelling van mededingingsbelemmeringen door ACM plaatsvindt op de grondslag van het geheel aan feiten, aannames, analyses en conclusies en daarmee een onverbrekelijk geheel vormt.