ECLI:NL:CBB:2022:262

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
22/722 en 22/723
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaak betreffende lasten onder dwangsom en bestuursdwang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 mei 2022 uitspraak gedaan op de verzoeken om voorlopige voorzieningen van verzoekster, een onderneming die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit werd aangesproken op het opleggen van lasten onder dwangsom en bestuursdwang. De verzoeken waren gericht op het schorsen van de primaire besluiten totdat er een beslissing zou zijn genomen in de bezwaarprocedures. De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijnen voor het verbeuren van dwangsommen en de toepassing van bestuursdwang al waren verstreken op het moment van ontvangst van de verzoeken, waardoor verzoekster geen spoedeisend belang meer kon ontlenen aan het voorkomen van het verstrijken van deze termijnen.

Verzoekster stelde dat de opgelegde lasten ernstige en onomkeerbare gevolgen voor haar bedrijfsvoering zouden hebben, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de enkele verwachting van toekomstige lasten niet voldoende was om spoedeisend belang aan te nemen. De voorzieningenrechter wees ook op de mogelijkheid voor verzoekster om rechtsmiddelen aan te wenden tegen eventuele besluiten tot invordering van dwangsommen. Uiteindelijk werden de verzoeken om voorlopige voorzieningen als kennelijk ongegrond afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 22/722 en 22/723
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 mei 2022 op de verzoeken om voorlopige voorzieningen in de zaken tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. K.J. Defares en mr. J. Jansen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2022 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan verzoekster drie lasten onder dwangsom opgelegd op grond van artikel 8.5 van de Wet dieren in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 25 april 2022 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 8.5 van de Wet dieren in samenhang
met artikel 5:21, eerste lid, van de Awb.
Verzoekster heeft tegen de primaire besluiten I en II bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder zitting, als (onder meer) het verzoek kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in deze zaak van die bevoegdheid gebruik te maken en overweegt daartoe als volgt.
2.1
De verzoeken om voorlopige voorzieningen strekken ertoe dat de primaire besluiten I en II worden geschorst totdat er een beslissing is genomen in de bezwaarprocedures.
2.2
Verzoekster stelt dat zij spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen, omdat de primaire besluiten I en II tot onaanvaardbare en onomkeerbare gevolgen leiden. Zij merkt in dat verband – kort samengevat – het volgende op. Verweerder heeft in een tijdsbestek van vijf dagen tien zeer ingrijpende lasten opgelegd. Deze lasten hebben verregaande consequenties en implicaties voor de bedrijfsvoering van verzoekster, terwijl van een risico voor de volksgezondheid of voedselveiligheid geen sprake is. Verzoekster acht het geenszins uitgesloten dat verweerder aanleiding zal blijven zien zeer zware handhavingsinstrumenten in te zetten, teneinde haar ertoe te bewegen aan de in de lasten opgelegde maatregelen te voldoen, zonder dat van enige voorafgaande rechterlijke toetsing sprake is. In aanvulling op het voorgaande merkt verzoekster op dat zij door de verplichting om in de handel gebracht vlees terug te roepen en de NAW-gegevens van afnemers te verstrekken, ernstige en onherstelbare schade zal lijden die de continuïteit van haar bedrijf in gevaar brengt. Wanneer verzoekster toepassing zou moeten geven aan de lasten, bestaan er gegronde redenen om aan te nemen dat een faillissement onafwendbaar wordt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:3571) stelt verzoekster verder dat voor de toepassing van artikel 8:81 van de Awb spoedeisend belang wordt aangenomen in geval van een recall.
3.1
De voorzieningenrechter wijst er allereerst op dat de termijnen die waren gesteld voordat dwangsommen zouden worden verbeurd, dan wel tot toepassing van bestuursdwang zou worden overgegaan, ten tijde van ontvangst van de verzoeken om voorlopige voorzieningen inmiddels waren verstreken. Verzoekster kan dan ook geen spoedeisend belang meer ontlenen aan het voorkomen dat deze termijnen zouden verstrijken.
3.2
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat, hoewel het aannemelijk is dat de hier in het geding zijnde lasten ingrijpen in de bedrijfsvoering van verzoekster, de enkele verwachting dat verweerder in de toekomst mogelijk nog meer lasten zal opleggen dan wel andere handhavingsinstrumenten zal inzetten, onvoldoende is om spoedeisend belang aan te nemen.
3.3
Over het financiële belang van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter dat als verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsommen wil overgaan, daarover nog besluitvorming zal moeten plaatsvinden, waartegen verzoekster rechtsmiddelen kan aanwenden.
3.4
Tot slot slaagt het beroep op de uitspraak van 11 mei 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam niet, nu geen sprake is van een gelijk geval. Bovendien volgt uit die uitspraak niet dat iedere recall naar zijn aard leidt tot een spoedeisend belang. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
4. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de verzoeken, als kennelijk ongegrond, afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. K. Naganathar
Afschrift verzonden aan partijen op: