ECLI:NL:CBB:2022:246

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/699
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag subsidie vaste lasten MKB COVID-19 en beroep op vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, vertegenwoordigd door mr. S. van Rijn en mr. S.M. Piron, en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellant had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode juni tot en met september 2020. Deze aanvraag werd door de minister afgewezen omdat deze te laat was ingediend, namelijk na de deadline van 30 oktober 2020 om 17:00 uur. De appellant stelde dat hij erop vertrouwde dat hij de aanvraag tot middernacht kon indienen, omdat dit niet expliciet was vermeld in de publicaties van de Rijksoverheid en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

Het College oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor een concrete en ondubbelzinnige toezegging. De schermafbeeldingen die de appellant had overgelegd, waren onvoldoende om aan te tonen dat de informatie op de websites van de Rijksoverheid en RVO onduidelijk was. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de appellant was om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden van de TVL.

De conclusie van het College was dat het beroep ongegrond was, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/699

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [woonplaats] , appellant,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S. van Rijn en mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode juni tot en met september 2020 afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. In artikel 7, eerste lid, van de TVL is bepaald dat de aanvraag kan worden ingediend in de periode van 30 juni 2020 tot en met 30 oktober 2020. In het tweede lid is bepaald dat aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 12.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en dat de aanvragen tijdig zijn ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL beslist de minister afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan de bij de regeling gestelde regels.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellant heeft niet vóór 30 oktober 2020 om 17.00 uur een aanvraag ingediend. Op 3 november 2020 heeft appellant bij verweerder een klacht ingediend over het tijdstip waarop de aanvraagperiode is geëindigd. Verweerder heeft de klacht aangemerkt als een aanvraag om een tegemoetkoming.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van appellant afgewezen omdat verweerder de aanvraag buiten de aanvraagperiode heeft ontvangen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat appellant wist of behoorde te weten dat hij vóór 30 oktober 2020 17.00 uur een aanvraag kon indienen. Daarom is de te late indiening van de aanvraag een verzuim waarvan de gevolgen voor rekening van appellant komen.
Standpunt van appellant
4. Appellant erkent dat hij de aanvraag niet binnen de daartoe gestelde periode heeft ingediend, maar de te late indiening van de aanvraag kan hem niet worden aangerekend. In de klacht die appellant op 3 november 2020 bij verweerder heeft ingediend, heeft appellant toegelicht dat in de publicaties op de website van de Rijksoverheid en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) niet werd vermeld dat de aanvraag uiterlijk om 17:00 uur moest zijn ingediend. Appellant mocht er daarom op vertrouwen dat hij de gehele dag, dus tot uiterlijk 24:00 uur, de tijd had om de aanvraag in te dienen. Dat appellant pas op de laatste dag van de aanvraagperiode de aanvraag heeft willen indienen, kan hem ook niet worden aangerekend. Appellant heeft beoogd zorgvuldig te handelen door te wachten met de aanvraag, zodat hij bij het invullen van de aanvraag een zo correct mogelijke inschatting van de omzet kon invullen aan de hand van de door de boekhouder aan te leveren omzetcijfers. De afwijzing van de aanvraag heeft voor appellant grote financiële consequenties. Verweerder dient maatwerk te leveren door alsnog over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL op het standpunt dat hij terecht de aanvraag van appellant heeft afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de aanvraag binnen de aanvraagperiode is ingediend. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 23 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:417). Het komt voor rekening en risico van appellant dat hij ervoor gekozen heeft de aanvraag op de laatste dag en het laatste uur van de termijn te willen indienen. Het is daarnaast de verantwoordelijkheid van appellant om zich op de hoogte te stellen van de inhoud en de voorwaarden van de TVL. De tekst van de TVL is op 29 juni 2020 gepubliceerd in de Staatscourant. Daarnaast zijn op de website van de RVO verwijzingen geplaatst naar de website waarop de actuele wettekst van de TVL kan worden ingezien. Het standpunt van appellant dat in de nieuwsberichten en publicaties op de website van de Rijksoverheid en de RVO niet stond vermeld dat de aanvraag uiterlijk om 17.00 uur moest zijn ingediend, volgt verweerder niet. Appellant kan redelijkerwijs niet verwachten dat in nieuwsberichten alle voorwaarden en details van de TVL worden vermeld. De door appellant overgelegde schermafbeelding van de website van de RVO is onvolledig, waardoor verweerder niet kan vaststellen of het uiterste tijdstip voor indiening van de aanvraag niet, of niet volledig, stond vermeld.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de daartoe aangewezen aanvraagperiode geen aanvraag om een tegemoetkoming bij verweerder heeft ingediend. Wél heeft appellant op 3 november 2020 een klacht ingediend die door verweerder is aangemerkt als een aanvraag. Verweerder heeft de aanvraag vervolgens afgewezen omdat de aanvraag niet in de daartoe aangewezen periode is ingediend. Tussen partijen is in geschil of appellant er op mocht vertrouwen dat hij de gehele dag de tijd had om de aanvraag in te dienen.
6.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is allereerst vereist dat sprake is van een concrete en ondubbelzinnige toezegging. Volgens appellant bestaat de toezegging uit de publicaties op de website van de Rijksoverheid en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) waarin niet is vermeld dat de aanvraag uiterlijk om 17:00 uur moest zijn ingediend, zodat hij er op mocht vertrouwen dat de aanvraag tot 24:00 uur (of 0:00 uur) kon worden ingediend. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant schermafbeeldingen overgelegd van delen van de website van de Rijksoverheid en de RVO. Het College is van oordeel dat die onderbouwing onvoldoende is om de conclusie te kunnen dragen dat sprake is van een concrete en ondubbelzinnige toezegging. De schermafbeeldingen laten maar een beperkt deel van de websites zien, zodat niet vastgesteld kan worden of er al dan niet een eindtijd op de websites was vermeld. Het College komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of het ontbreken van een eindtijd op de websites maakt dat de concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat de aanvraag tot het einde van de dag zou kunnen worden ingediend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
6.3
Het College ziet tot slot geen aanleiding om het standpunt van appellant dat verweerder in zijn geval maatwerk dient te leveren, te volgen omdat niet is onderbouwd waarom verweerder daartoe zou moeten overgaan.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.
w.g. M. van Duuren w.g. L. van Loon