ECLI:NL:CBB:2022:219

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
20/693
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB en vergunningplicht in Natura 2000-gebied

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een landbouwer en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De landbouwer, appellante, had een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd gekregen op haar GLB-subsidies omdat zij niet beschikte over een vereiste Wnb-vergunning. De inspecteur van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant constateerde deze overtreding tijdens een controle op 25 maart 2019. Appellante voerde aan dat er geen vergunningplicht was, omdat er geen verslechtering van het milieu was en zij 'intern kon salderen' tussen verschillende diercategorieën.

Het College overwoog dat de appellante ten tijde van de controle wel degelijk over een Wnb-vergunning had moeten beschikken. De uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021 werd aangehaald, waarin werd gesteld dat als er geen toename van stikstofdepositie is, de wijziging geen significante gevolgen heeft. Het College concludeerde dat de minister de randvoorwaardenkorting terecht had opgelegd, maar dat onvoldoende rekening was gehouden met de ernst van de overtreding.

Uiteindelijk oordeelde het College dat het beroep van appellante gegrond was en het bestreden besluit vernietigd moest worden. Het College herstelde de situatie door de randvoorwaardenkorting vast te stellen op 1% in plaats van 3%, gezien de geringe ernst van de niet-naleving. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.518,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/693

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 mei 2022 in de zaak tussen

[naam 1] v.o.f., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) voor alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2019 een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3%.
Bij besluit van 9 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Partijen zijn verschenen bij genoemde gemachtigden. Voor appellante is voorts verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan appellante de randvoorwaardenkorting opgelegd, omdat appellant niet beschikte over een vergunning die op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) is vereist. De inspecteur van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant heeft dat geconstateerd bij een fysieke controle op 25 maart 2019. Appellante had weliswaar een milieuvergunning uit 2007, maar die had moeten worden geactualiseerd vanwege wijzigingen in de veestapel ten opzichte van de referentiesituatie in 2007. Deze wijzigingen zijn van invloed op een omliggend Natura 2000-gebied (het [naam 3] ). Op grond van de toepasselijke Unierechtelijke regels heeft verweerder een korting van 3% opgelegd. Er zijn volgens verweerder geen gronden voor een verlaging of verhoging van de korting.
2. Appellante voert aan dat verweerder de randvoorwaardenkorting ten onrechte heeft opgelegd, omdat geen sprake is van een vergunningplicht. Volgens appellante was geen sprake van een verslechtering voor het Natura 2000-gebied, omdat de totale dierbezetting niet is toegenomen en appellante daarom ‘intern salderen’ kon tussen de verschillende diercategorieën. Verder heeft appellante in november 2020 een aanvraag om een vergunning Wnb ingediend. De Omgevingsdienst Brabant Noord heeft vervolgens geconstateerd dat geen sprake was een vergunningplicht, omdat werd voldaan aan de eisen van ‘intern salderen’. Appellante heeft de aanvraag vervolgens op verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingetrokken. De Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant heeft in vervolg op de constatering van de Omgevingsdienst Brabant Noord bij brief van 3 januari 2022 laten weten het handhavingstraject te hebben afgesloten.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voorvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde landbouwsteun is dus afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
3.2
Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst onder meer naar artikel 6, eerste en tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn). Deze beheerseis is in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling in samenhang met bijlage 3, punt 3.1 bij de Uitvoeringsregeling, zoals deze luidde ten tijde van de door verweerder vastgestelde niet-naleving. In bijlage 3, punt 3.1 bij de Uitvoeringsregeling wordt verwezen naar onder meer artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. De op dit geding toepasselijke versie van deze bepaling verbiedt om zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
3.3
Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging van in de regel 3% toegepast (artikel 39, eerste lid, eerste alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)). Het betaalorgaan kan, voor zover hier van belang, evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% van het in de eerste alinea bedoelde totale bedrag (artikel 39, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 640/2014). De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn, kort gezegd, herhaling, omvang, ernst en permanent karakter van een niet-naleving.
3.4
Vast staat dat aan het bedrijf van appellante op moment van genoemde controle geen Wnb-vergunning was verleend. Anders dan appellante heeft betoogd, had zij ten tijde van de controle wel over een dergelijke vergunning moeten beschikken. In de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021 (ELCI:NL:RVS:2021:71) is, voor zover hier van belang, namelijk geoordeeld dat:
“17.2 Als de wijziging of uitbreiding van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie (= intern salderen), dan is volgens de rechtspraak van de Afdeling op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging significante gevolgen heeft. Onder het vergunningenregime tot 1 januari 2020 betekende dit dat het project wel vergunningplichtig was, maar dat de vergunning op basis van een belangenafweging kon worden verleend (de verslechteringsvergunning). Een passende beoordeling was niet nodig. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9656 en van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891.”
3.5
Dit betekent dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb heeft overtreden en om die reden verplicht was appellante een administratieve sanctie op te leggen.
3.6
Bij het bepalen van de hoogte van de aan de aan appellante op te leggen korting heeft verweerder zich geen dan wel onvoldoende rekenschap gegeven van de omvang en de ernst van de niet-naleving. In dat verband is van belang dat de gewijzigde situatie op het bedrijf van appellante niet heeft geleid tot een verslechtering van het milieu. Immers, uit de brief van
23 augustus 2021 van de Omgevingsdienst Brabant Noord blijkt dat in geval van appellante sprake is van ‘intern salderen’. Zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is dan uitgesloten dat de wijziging significante gevolgen heeft. Overigens zou ook aan appellante een Wnb-vergunning zijn verleend wanneer zij die indertijd zou hebben aangevraagd. De gevolgen van de niet-naleving zijn gelet op de doelstellingen van de vergunningplicht dan ook tamelijk gering. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
4. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College dient aansluitend te bezien welk gevolg deze uitkomst heeft. Ingevolge artikel 8:41a van de Awb dient de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. In de gegeven omstandigheden ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en de randvoorwaardenkorting voor appellante, gelet op de omvang en de geringe ernst van de niet-naleving, vast te stellen op 1% van alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante in 2019 heeft aangevraagd.
5. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt de randvoorwaardenkorting vast op 1% van alle GLB-subsidies die appellante in 2019 heeft aangevraagd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M. van Duuren en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te tekenen.