ECLI:NL:CBB:2022:213

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/1102
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming met betrekking tot fosfaatrechten

In deze zaak heeft verzoeker, een agrariër, schadevergoeding gevorderd van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wegens onrechtmatige besluitvorming met betrekking tot zijn fosfaatrechten. Op 11 augustus 2020 diende verzoeker een verzoek om schadevergoeding in, nadat zijn fosfaatrecht op 348 kg was vastgesteld, maar later was verlaagd naar 85 kg door een herzieningsbesluit. Verzoeker stelde dat hij schade had geleden doordat hij zijn fosfaatrechten niet kon verkopen tegen de waarde die hij in 2018 had kunnen realiseren. De minister wees het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk af, wat leidde tot een beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 23 december 2021 werd het verzoek behandeld, waarbij verzoeker zijn schade onderbouwde met verkoopovereenkomsten en berekeningen. Het College oordeelde dat de schade die verzoeker had geleden, het gevolg was van de onrechtmatige besluiten van de minister. Het College stelde vast dat verzoeker voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij gederfde winst had geleden door de onrechtmatige besluitvorming, en dat de schadevergoeding van € 14.251,- toewijsbaar was. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan verzoeker.

De uitspraak werd gedaan door mr. H.L. van der Beek, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 mei 2022. Het College heeft de minister veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten, en heeft het verzoek om schadevergoeding toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: W.C. Bikker),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Op 11 augustus 2020 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Op 2 december 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding (deels) afgewezen.
Op 4 december 2020 heeft verzoeker bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken, geregistreerd onder de zaaknummers 20/1161, 20/1162 en 20/1185. Vervolgens heeft het College de zaken voor het doen van uitspraak gesplitst en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
1.4
Artikel 8:95 van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, hij het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van schade.
Feiten
2.1
Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op 348 kg. Op 13 september 2018 heeft verweerder een herzieningsbesluit genomen (herzieningsbesluit) en het fosfaatrecht van verzoeker verlaagd naar 85 kg. Verzoeker heeft tegen het herzieningsbesluit bezwaar gemaakt.
2.2
Op 11 april 2018 heeft verzoeker bij verweerder melding gedaan van de overdracht van 244,44 kg fosfaatrecht. Op 26 oktober 2018 heeft verweerder deze melding afgewezen omdat verzoeker na het herzieningsbesluit over onvoldoende fosfaatrecht beschikte. Verzoeker heeft tegen het besluit van 26 oktober 2018 bezwaar gemaakt.
2.3
Bij besluit van 28 februari 2019 (de beslissing op bezwaar) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen het herzieningsbesluit en het besluit van 26 oktober 2018 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Bij besluit van 6 mei 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder de beslissing op bezwaar herroepen, het bezwaar tegen het herzieningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op 611 kg. Verzoeker heeft daarna zijn beroep ingetrokken.
2.4
Op 1 juli 2020 heeft verzoeker bij verweerder melding gedaan van de overdracht van 250 kg fosfaatrecht. Op 2 juli 2020 heeft verzoeker bij verweerder melding gedaan van de overdracht van 150 kg fosfaatrecht.
2.5
Bij besluit van 2 december 2020 heeft verweerder een vergoeding van € 525,- aan verzoeker toegekend voor de kosten van het opstellen van een schaderapport.
Verzoek om schadevergoeding
3. Verzoeker stelt dat hij schade heeft geleden doordat de waarde van fosfaatrechten is gedaald in de periode waarin hij niet over zijn fosfaatrechten kon beschikken als gevolg van het herzieningsbesluit. In het voorjaar van 2018 heeft verzoeker een deel van zijn fosfaatrecht (244,44 kg) verkocht voor € 175,- per kg. Deze overdracht werd in oktober 2018 door verweerder afgewezen omdat verzoeker na het herzieningsbesluit over onvoldoende fosfaatrecht zou beschikken. Verweerder heeft het bezwaar in het vervangingsbesluit alsnog gegrond verklaard. Daarmee staat de onrechtmatigheid vast. In de zomer van 2020 heeft verzoeker dezelfde rechten alsnog verkocht, tegen een lagere prijs en met een hogere afroming. In 2018 zou de verkoop van 244,44 kg fosfaatrecht € 38.499,- opgebracht hebben (244,44 kg x 90% x € 175,-). In de zomer van 2020 leverde de verkoop van dezelfde hoeveelheid rechten nog maar € 24.248,- op (244,44 x 80% x € 124,-). Het verschil en daarmee de schade bedraagt € 14.251,-.
Standpunt van verweerder4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schade die verzoeker stelt te hebben geleden niet het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming (de te lage vaststelling van het fosfaatrecht in het primaire besluit en het herzieningsbesluit), maar van het niet kunnen overdragen van fosfaatrechten. Daaraan ligt het besluit van verweerder van 26 oktober 2018 ten grondslag. Dit besluit is na de intrekking van het beroep door verzoeker onherroepelijk geworden. De gestelde schade is niet toe te rekenen aan de onrechtmatige besluitvorming en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van het College van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:580) en 20 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:737). Subsidiair betwist verweerder de omvang van de schade.
Beoordeling
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het herzieningsbesluit onrechtmatig is en dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de schade die verzoeker daardoor heeft geleden.
5.2
Bij de beoordeling van het verzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij verzoeker. Het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet de onrechtmatige besluiten had genomen. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
5.4
Om te kunnen komen tot toewijzing van het verzoek, dient verzoeker (onder meer) aannemelijk te maken dat de schade die hij stelt te hebben geleden het rechtstreekse gevolg is van de onrechtmatige besluiten.
5.5
Verzoeker stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het herzieningsbesluit doordat de waarde van de fosfaatrechten op het moment dat hij ze daadwerkelijk kon verkopen (juni 2020) lager was dan op het moment in 2018 waarop hij een koopovereenkomst had afgesloten voor de verkoop van 244,44 kg fosfaatrechten, en doordat inmiddels een afromingspercentage van 20% in plaats van 10% gold. Het College is anders dan verweerder van oordeel dat aan de eis van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade is voldaan: als verweerder in 2018 het fosfaatrecht van verzoeker meteen juist had vastgesteld, had verzoeker de 244,44 kg fosfaatrechten direct kunnen verkopen en was van gederfde winst geen sprake geweest. Het vermogensverlies heeft zich concreet voorgedaan op het tijdstip dat verzoeker alsnog de beschikking kreeg over de rechten. Het verweer van verweerder dat de schade wordt veroorzaakt door de weigering van de overdracht, treft hier geen doel. De door verzoeker gestelde schade is immers niet het gevolg van het niet doorgaan van de overdracht, maar betreft gederfde winst. Verzoeker heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat het in zijn gebruikelijke bedrijfsvoering paste niet alle fosfaatrechten te verkopen, nu hij dit noch na de toekenning van fosfaatrecht bij het primaire besluit, noch na de toekenning van fosfaatrecht bij het vervangingsbesluit heeft gedaan.
5.6
Het College is voorts van oordeel dat verzoeker de door hem gestelde schade voldoende aannemelijk heeft gemaakt met de door hem overgelegde verkoopovereenkomsten en nota’s. De omvang van de schade heeft hij inzichtelijk gemaakt met een berekening. Dat de bewijsstukken die verzoeker heeft overgelegd vooral zien op de relatie tussen verzoeker en Hans Rietveld Agrarische bemiddeling, als tussenpersoon, doet niet eraan af dat met deze stukken voldoende is aangetoond dat verzoeker de overeenkomsten tot verkoop heeft gesloten en daar de (lagere) opbrengst van heeft genoten. Ten aanzien van het betoog van verweerder dat verzoeker niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan, overweegt het College als volgt. Verzoeker heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat fosfaatrechten op het moment van de verkoop op 11 juni 2020 € 132,- per kg waard waren. Verweerder stelt dat deze prijs afkomstig is van de website fosfaatrecht.nu, maar volgens verzoeker wordt op die website de gemiddelde prijs getoond van de rechten die daar op dat moment worden aangeboden en niet van de verhandelde rechten. Nu verweerder zijn (voor het eerst ter zitting aangevoerde) betoog vervolgens niet nader heeft onderbouwd, volgt het College dit niet. Er is verder sprake van door verzoeker getekende overeenkomsten en de in deze overeenkomsten genoemde bankrekening van verzoeker is ook de bankrekening waarnaar Hans Rietveld Agrarische bemiddeling transactiebedragen heeft overgemaakt. De door verzoeker aangevoerde schadepost van € 14.251,- komt voor vergoeding in aanmerking.
Slotsom
6.1
Het College zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen en verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.251,-.
6.2
Er bestaat tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook zal het College verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker, tot een bedrag van € 14.251,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. A.A. Dijk