ECLI:NL:CBB:2022:201

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
20/1185
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming met betrekking tot fosfaatrechten

In deze zaak heeft de verzoekster, een vennootschap onder firma, een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit verzoek volgde op een onrechtmatig besluit waarbij het fosfaatrecht van de verzoekster in 2018 was vastgesteld op een te laag niveau. De verzoekster had in februari 2018 al haar fosfaatrechten verkocht, maar na een herzieningsbesluit in september 2018, dat het fosfaatrecht verlaagde, kon zij niet voldoen aan haar leveringsplicht. Hierdoor moest zij vervangende fosfaatrechten kopen tegen een hogere prijs dan waarvoor zij haar oorspronkelijke rechten had verkocht. De verzoekster heeft schadevergoeding gevraagd voor zowel de kosten van de vervangende fosfaatrechten als voor de waardedaling van de fosfaatrechten die zij in mei 2020 heeft verkocht.

De minister heeft het verzoek om schadevergoeding deels afgewezen, wat leidde tot een procedure bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de verzoekster voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar geleden schade. Het College heeft geoordeeld dat de schade het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming en dat de verzoekster recht heeft op schadevergoeding. Het College heeft de minister veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 5.439,20, evenals de proceskosten van de verzoekster, die zijn vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 mei 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1185

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2022 in de zaak tussen

vof [naam] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: W.C. Bikker),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Op 26 oktober 2020 heeft verzoekster bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Op 16 december 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding (deels) afgewezen.
Op 23 december 2020 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verzoekster heeft aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken, geregistreerd onder de zaaknummers 20/1102, 20/1161 en 20/1162. Vervolgens heeft het College de zaken voor het doen van uitspraak gesplitst en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
1.4
Artikel 8:95 van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, hij het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van schade.
Feiten
2.1
Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 88 kg. Bij besluit van 13 september 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoekster verlaagd naar 22 kg. Bij de beslissing op bezwaar van 17 februari 2020 heeft verweerder het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld op 88 kg.
2.2
Op 5 april 2018 heeft verzoekster bij verweerder melding gedaan van de overdracht van 88 kg fosfaatrecht. Op 25 oktober 2018 heeft verzoekster deze melding weer ingetrokken. Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft verweerder de melding afgewezen omdat verzoekster na het herzieningsbesluit over onvoldoende fosfaatrecht beschikte. Op 2 mei 2020 heeft verzoekster bij verweerder melding gedaan van de overdracht van 88 kg fosfaatrecht.
2.3
Bij besluit van 16 december 2020 heeft verweerder een vergoeding van € 525,- aan verzoekster toegekend voor de kosten van het opstellen van een schaderapport.
Verzoek om schadevergoeding
3. In februari 2018 heeft verzoekster al haar fosfaatrecht verkocht voor € 176,- per kg. In september 2018 (het College begrijpt: op 26 oktober 2018) werd de overdracht afgewezen omdat verzoekster na het herzieningsbesluit over onvoldoende fosfaatrecht zou beschikken. Om in het kalenderjaar 2018 aan haar leveringsplicht te kunnen voldoen, heeft verzoekster vervangende fosfaatrechten moeten kopen voor een hogere prijs dan waarvoor zij haar fosfaatrecht had verkocht, namelijk € 194,90 per kg. Deze koop heeft haar per saldo € 1.500,- gekost en zij verzoekt vergoeding van deze schade. In mei 2020 heeft verzoekster de aan haar toegekende fosfaatrechten alsnog verkocht, maar voor een lagere prijs. Zij verzoekt schadevergoeding voor deze waardedaling: € 3.939,20.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schade die verzoekster stelt te hebben geleden niet het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming (de te lage vaststelling van het fosfaatrecht in het herzieningsbesluit), maar van het niet kunnen overdragen van fosfaatrechten. Daaraan ligt de intrekking van de melding van de overdracht van 25 oktober 2018 ten grondslag. Deze intrekking heeft het besluit van 26 oktober 2018, waarbij deze melding is afgewezen, gekruist. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. Dit betekent dat er geen schadeveroorzakend besluit aan het verzoek ten grondslag is gelegd en dat de door verzoekster gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van het College van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:580) en 20 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:737). Subsidiair betwist verweerder de omvang van de schade.
Beoordeling
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het herzieningsbesluit onrechtmatig is en dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de schade die verzoekster daardoor heeft geleden.
5.2
Bij de beoordeling van het verzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij verzoekster. Het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet de onrechtmatige besluiten had genomen. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
5.4
Om te kunnen komen tot toewijzing van het verzoek, dient verzoekster (onder meer) aannemelijk te maken dat de schade die zij stelt te hebben geleden het rechtstreekse gevolg is van de onrechtmatige besluiten.
5.5.1
Verzoekster stelt dat zij in februari 2018 al haar fosfaatrecht (88 kg) had verkocht. Na het herzieningsbesluit beschikte zij over onvoldoende fosfaatrecht om aan haar leveringsplicht te kunnen voldoen. Zij heeft daarom vervangende rechten moeten kopen. In mei 2020 heeft verzoekster haar fosfaatrecht alsnog kunnen verkopen, maar tegen een lagere prijs. Het College is anders dan verweerder van oordeel dat aan de eis van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade is voldaan: als verweerder in 2018 het fosfaatrecht van verzoekster meteen juist had vastgesteld, had verzoekster alle fosfaatrechten meteen kunnen verkopen en was van gederfde winst geen sprake geweest. Het vermogensverlies heeft zich concreet voorgedaan op het tijdstip dat verzoekster alsnog de beschikking kreeg over de rechten. Het verweer van verweerder dat de schade wordt veroorzaakt door de weigering van de overdracht, treft hier geen doel. De door verzoekster gestelde schade is immers niet het gevolg van het niet doorgaan van de overdracht, maar betreft gederfde winst als gevolg van de koersdaling van de fosfaatrechten. Met de aankoop van vervangende fosfaatrechten heeft appellante de schade beperkt die zij had kunnen lijden als zij door haar afnemer was aangesproken vanwege niet-nakoming.
5.5.2
Het College is voorts van oordeel dat verzoekster de door haar gestelde schade voldoende aannemelijk heeft gemaakt met de door haar overgelegde (ver)koopovereenkomsten en nota’s. De omvang van de schade heeft zij inzichtelijk gemaakt met een berekening. Dat een aantal bewijsstukken die verzoekster heeft overgelegd betrekking heeft op de relatie tussen verzoekster en Hans Rietveld Agrarische bemiddeling, als tussenpersoon, doet niet eraan af dat met deze stukken, waaronder door verzoekster getekende overeenkomsten, voldoende is aangetoond dat verzoekster lagere opbrengsten heeft genoten van de verkoop van fosfaatrechten. De door verzoekster gestelde schade van
€ 5.439,20 komt voor vergoeding in aanmerking.
Slotsom
6.1
Het College zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen en verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.439,20.
6.2
Er bestaat tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook zal het College verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan verzoekster te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoekster tot een bedrag van € 5.439,20;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 354,- aan verzoekster dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. A.A. Dijk