ECLI:NL:CBB:2022:200

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
20/467
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor overtreding van de Transportverordening met betrekking tot het vervoer van kuikens

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan appellante, een maatschap, wegens overtreding van de Transportverordening. De boete van € 1.500,- was opgelegd omdat op 20 juni 2016 en 10 augustus 2016 kuikens waren vervoerd die niet geschikt waren voor het voorgenomen transport. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had de boete opgelegd, maar appellante betwistte de juistheid van deze beslissing. Het College oordeelde dat de minister de boete terecht had opgelegd voor de overtreding op 20 juni 2016, maar niet voor de overtreding op 10 augustus 2016. De minister had onvoldoende bewijs geleverd dat de kuikens op die datum ongeschikt waren voor transport. Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen voor de overtreding van 20 juni 2016, maar dat de boete niet kon worden gehandhaafd voor de overtreding van 10 augustus 2016. De rechtbank had de minister ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten van appellante, wat het College corrigeerde. De uitspraak bevestigde de noodzaak van naleving van de regelgeving omtrent dierenwelzijn en de verantwoordelijkheden van houders van dieren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/467

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 mei 2022 op het hoger beroep van:

maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante (gemachtigde: F.Th.M. Peters),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2020, kenmerk 19/4917, in het geding tussen

appellanteende minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 22 april 2020 (aangevallen uitspraak, niet gepubliceerd).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde. Van de zijde van appellante is ook verschenen [naam 4] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is van de zijde van de minister verschenen drs. [naam 5] , senior toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Aan appellante is bij besluit van 10 februari 2017 (het primaire besluit) een boete opgelegd van € 1.500,-, omdat zij op 20 juni 2016 en 10 augustus 2016 in strijd met de toepasselijke regelgeving in de Wet dieren, de Regeling houders van dieren en Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (de Transportverordening) kippen (vleeskuikens) heeft laten vervoeren naar het slachthuis, die niet geschikt waren voor het voorgenomen transport.
1.3
Bij besluit van 16 augustus 2019 (het besluit op bezwaar), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de opgelegde boete ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Bij de rechtbank is aan de orde geweest of de minister met het opleggen van de boete aan appellante de boete aan het juiste bedrijf heeft opgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet heeft onderbouwd dat een andere rechtspersoon dan appellante verantwoordelijk is voor het houden van de kuikens en de opdracht tot het laten vervoeren van de kippen.
2.2
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de rapporten van bevindingen van de toezichthoudend dierenarts van de NVWA in het slachthuis (toezichthouder) van 27 juni 2016 en 17 augustus 2016 genoegzaam blijkt dat sprake was van dieren die niet geschikt waren voor vervoer en dat dit ook voldoende is gemotiveerd. Het rapport van bevindingen van 27 juni 2016 beschrijft dat de kuikens uitgesproken ziekteverschijnselen hadden, namelijk milde tot uitgesproken hepatitis, uitgesproken polyserositis, pericarditis en bloedingen in de buikholte. Ook het rapport van bevindingen van 17 augustus 2016 schrijft over kuikens met ziekteverschijnselen, namelijk milde tot uitgesproken hepatitis, milde polyserositis en bloedingen in de buikholte. In beide rapporten wordt geconcludeerd dat het onnodig lijden en de toegenomen sterfte met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid met die ziekteverschijnselen in verband staan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om aan de bevindingen van de toezichthouder te twijfelen. De rechtbank is niet gebleken van een situatie waarin zieke dieren toch vervoerd kunnen worden, als bedoeld in punt 3 van Bijlage I, hoofdstuk I van de Transportverordening. Appellante heeft haar stelling dat de dieren alleen licht ziek waren niet nader onderbouwd. De toezichthouder heeft in zijn deskundigheid als dierenarts in beide gevallen gemotiveerd geconcludeerd dat de dieren niet geschikt waren voor vervoer en dat het vervoer onnodig lijden heeft veroorzaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Ook de door appellante overgelegde visitebrieven van de bedrijfsdierenarts kunnen niet aan de gemotiveerde conclusie van de toezichthouder afdoen, omdat die visites zien op andere data dan die waarop de toezichthouder zijn constateringen heeft gedaan. Uit het rapport van bevindingen van 14 november 2016 blijkt bovendien dat twee toezichthouders van de NVWA de visitebrieven van de relevante data (namelijk van 19 juni 2016 en 10 augustus 2016) hebben bestudeerd en dat daarop gezondheidsproblemen zijn vermeld. Ook deze toezichthouders concluderen, mede op basis van die visitebrieven, dat appellante op de betreffende data dieren heeft laten vervoeren die niet geschikt waren om te worden vervoerd.
2.3
Wat betreft de hoogte van de boete heeft de rechtbank overwogen dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. De hoogte van de aan appellante opgelegde boete acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk. De minister heeft terecht vastgesteld dat de gevolgen voor de diergezondheid en het dierenwelzijn niet gering zijn of ontbreken. Voor halvering van het boetebedrag op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren bestaat dan ook geen grond. Verder heeft appellante geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan de minister het boetebedrag had dienen te matigen. Ook de rechtbank is hiervan niet gebleken.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wettelijke grondslag voor de boete3.1 Voor een overzicht van het voor de beoordeling van deze zaak van belang zijnde wettelijk kader, verwijst het College naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
3.2
De minister heeft de boete opgelegd wegens overtreding van artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening. In dit artikel is bepaald dat het verboden is dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Bovendien moet aan de voorwaarde worden voldaan dat de dieren geschikt zijn voor het voorgenomen transport. Uit artikel 8 van de Transportverordening volgt dat de houders van dieren op de plaats van vertrek ervoor zorgen dat deze voorwaarde wordt nageleefd. Het begrip ‘houder’ is gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder k, van de Transportverordening. Volgens deze definitie is een “houder”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, met uitzondering van de vervoerder, die permanent of tijdelijk voor dieren verantwoordelijk is of ermee omgaat. In artikel 8.7 van de Wet dieren is bepaald dat de minister de overtreder een boete kan opleggen.
Was appellante houder van de vleeskuikens?
4.1
Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat – kort gezegd – de minister de boete terecht aan haar als houder van de vleeskuikens op de plaats van vertrek naar het slachthuis heeft opgelegd. Appellante stelt daartoe dat zij niet de eigenaar was van de kuikens. Uit de door haar in hoger beroep overgelegde stukken blijkt volgens haar dat de kuikens zijn gekocht, betaald, afgevoerd en afgeleverd door [naam 6] B.V.. Ook op het Voedsel Keten Informatie-formulier (VKI-formulier), dat door de minister wordt gebruikt bij de identificatie van de kuikens, staat vermeld dat de kuikens afkomstig zijn van [naam 6] B.V..
4.2
Het College overweegt dat het begrip “houder” een feitelijk begrip is waaraan in een concreet geval inhoud moet worden gegeven door de feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Daarbij gaat het – kort gezegd – om wie de dieren in feitelijke zin onder zich heeft. Wie de eigenaar van de dieren is, kan hierbij relevant zijn, maar is niet doorslaggevend.
4.3
Het College oordeelt dat de minister appellante terecht heeft aangemerkt als houder op de plaats van vertrek van de vleeskuikens naar het slachthuis, die de toezichthouder bij de controles van 20 juni 2016 en 10 augustus 2016 heeft onderzocht. Het College baseert dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden.
In zijn reactie op het hogerberoepschrift heeft de minister onbetwist gesteld dat de onderhavige kuikens in het Koppel Informatiesysteem Pluimvee (KIP) zijn geregistreerd op naam van appellante. Het College gaat er daarom van uit dat deze stelling juist is. Het KIP is de door de minister aangewezen officiële databank voor de pluimveesector, als bedoeld in de ten tijde van de in geding zijnde controles geldende Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I &R) Op grond van de Regeling I &R moet de houder van pluimvee iedere verplaatsing van zijn kippen (aan- en afvoer) in dit systeem registreren. De minister controleert de naleving van de wetgeving met behulp van de registraties in dit systeem. Uit de door de minister overgelegde uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat appellante en niet [naam 6] B.V. zich specifiek bezighoudt met het “opfokken en/of houden van vleeskuikens”. Appellante heeft niet gesteld dat deze informatie onjuist is. Het College acht verder van belang dat appellante ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de kuikens in haar stallen zijn ondergebracht en dat zij heeft bevestigd dat [naam 2] de kuikens verzorgt. Mede gezien de hiervoor genoemde registratie in het KIP en de informatie van de KvK heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat [naam 2] de kuikens in naam van [naam 6] B.V. verzorgde.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, volgt het College appellante niet in haar stelling dat zij geen eigenaar van de kippen was en niet als houder van de vleeskuikens kon worden aangemerkt. De hogerberoepsgrond van appellante slaagt dan ook niet.
Was er sprake van overtredingen?
5.1
In geschil is verder of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante de hiervoor in 3.2 genoemde overtreding heeft begaan, gelet op de bevindingen van de toezichthouder in zijn rapporten van bevindingen van 27 juni 2016 en 17 augustus 2016.
5.2
Appellante is het niet eens met dat oordeel van de rechtbank. Zij heeft in het hogerberoepschrift aangegeven dat zij de waarnemingen van de toezichthouder in de rapporten van bevindingen als zodanig niet betwist, maar wel de conclusie die de minister daaraan – in navolging van de toezichthouder – heeft verbonden, namelijk dat de kuikens op het moment van het aanbieden voor transport ongeschikt waren voor vervoer en dat het voor haar kenbaar was dat de kuikens op dat moment waarschijnlijk letsel of onnodig lijden zou worden berokkend. Appellante voert daarvoor aan dat zij, gelet op de visitebrieven van haar eigen dierenarts van 19 juni 2016 en 10 augustus 2016, erop mocht vertrouwen dat de kuikens, ondanks de later door de toezichthouder geconstateerde ziekte(n), mochten worden vervoerd. Appellante wijst er in dit verband op dat de dierenarts op 10 augustus 2016 geen ziekteverschijnselen bij de dieren heeft geconstateerd. De dierenarts heeft dit ook bevestigd in een schriftelijke verklaring van 3 augustus 2020. Daarin is aangegeven dat op 10 augustus 2016 gezonde (en voor vervoer geschikte) dieren naar de slachterij zijn vervoerd. Tot slot wijst appellante erop dat in het bewijs van afkeuring van 12 augustus 2016 met betrekking tot de op 10 augustus 2016 geslachte kuikens, niet is vermeld dat deze kuikens hepatitis, polyserositis en bloedingen in de buikholte hadden, terwijl dat in het rapport van bevindingen van 17 augustus 2016 wel is geconstateerd.
5.3
In de reactie op het hogerberoepschrift sluit de minister zich aan bij de overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor weergeven onder 2.2. Over de meest recente verklaring van de dierenarts van appellante van 3 augustus 2020 merkt de minister nog op dat de bevindingen van de toezichthouder daar lijnrecht tegenover staan. Deze bevindingen zijn met foto’s onderbouwd en de toezichthouder is bovendien ook opgeleid en heeft als taak om de dieren te beoordelen op geschiktheid voor vervoer. Om die reden hecht de minister meer waarde aan de bevindingen van de toezichthouder. Dit mede omdat de achteraf opgestelde verklaring van de dierenarts van appellante, er zijn inmiddels 4 jaren verstreken, te algemeen van aard en niet nader onderbouwd is. Als de zieke dieren toch geschikt waren voor transport, had appellante bij het aanleveren van het VKI-formulier een verklaring van een dierenarts moeten overleggen waaruit dat zou blijken. Dit is echter niet gebeurd. Ook is in het opmerkingenveld van het VKI-formulier niets vermeld. De minister erkent dat op het bewijs van afkeuring van 12 augustus 2016 de door de toezichthouder geconstateerde ziekten niet allemaal zijn vermeld. Volgens de minister kan dit onder andere worden verklaard uit het feit dat ten tijde van de onderhavige controles de toezichthoudend dierenartsen voor het opmaken van de afkeurbewijzen de door het slachthuis aangeleverde gegevens (de plusjes op het afkeurbewijs) gebruikten. Medio 2018 is deze werkwijze veranderd, omdat met grotere regelmaat werd gezien dat de resultaten van de toezichthoudend dierenartsen afweken van die van de bedrijfskeurders. De toezichthoudend dierenartsen doen sectie op de karkassen van kuikens die bij aankomst op het slachthuis al dood waren. Deze karkassen komen niet in de voedselketen terecht en passeren dus ook niet het keurbordes. Aanvullend heeft de senior toezichthoudend dierenarts van de NVWA ter zitting bij het College nog naar voren gebracht dat de post mortemkeuring niet door dierenartsen wordt verricht, dat de ziektes moeten worden herkend aan de hand van de karkassen en het organenpakket en dat tijdens de keuring ook veel administratie moet worden gedaan, waardoor niet altijd alle ziekelijke afwijkingen die worden gezien ook worden genoteerd. Om die reden is de autopsie, die door de toezichthoudend dierenartsen wordt verricht, leidend.
5.4
Het College overweegt dat in een geval als het onderhavige waarin een boete is opgelegd de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boetes heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
De voor de slacht op 20 juni 2016 vervoerde kuikens
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de kuikens die de toezichthouder bij zijn controle op 20 juni 2016 heeft onderzocht, afkomstig waren uit een koppel kippen dat op 17 mei 2016 is opgezet en dat zowel de door appellante overgelegde visitebrief van de bedrijfsdierenarts van 19 juni 2016 als de verklaring van de bedrijfsdierenarts van 3 augustus 2020 betrekking hebben op kuikens uit dat koppel. De bedrijfsdierenarts heeft in de visitebrief van 19 juni 2016 onder het kopje “Hokbeelden/(Waarschijnlijkheids)Diagnose” aangegeven dat sprake is van: kreupelheid, ontstoken gewricht, ontstoken huid en E.coli infectie in de hokken 1, 2 en 3. In de visitebrief is tevens, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“ Uitval begint weer op te lopen, het lijkt wel of de kuikens totaal geen weerstand meer hebben, na een behandeling hervallen de kuikens al heel snel in nieuwe problemen en dit gedurende reeds een aantal rondes. Voorlopig kunne(n) we met zijn allen de zere plek nog niet aanwijzen niettegenstaande alle onderzoeken die we afgelopen jaren hebben uitgevoerd. Na het uitladen maandagochtend meteen flumequine erop (10 mg/ kg of 3 kg per dag voor alle hokken) gedurende 3 dagen om afkeur en erger te voorkomen, in het verleden goede reaktie (…).”
Het College ziet niet in dat in deze bevindingen van de bedrijfsdierenarts aanleiding kan worden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de op het rapport van bevindingen van de toezichthouder van 27 juni 2016 gebaseerde conclusie dat appellante voor de slacht op 20 juni 2016 kippen uit genoemd koppel heeft laten vervoeren die niet geschikt waren voor het voorgenomen transport. De bevindingen van de bedrijfsdierenarts ondersteunen die conclusie eerder dan dat zij die weerleggen. In zijn verklaring van 3 augustus 2020 stelt de bedrijfsdierenarts dat de kuikens op 19 juni 2016 weliswaar ziekteverschijnselen vertoonden ten tijde van zijn visite, maar dat de dieren naar zijn beoordeling niet zo ziek waren dat zij niet geschikt waren voor transport, maar het College kan deze niet onderbouwde stelling in het licht van de bevindingen in de visitebrief niet volgen. Dit betekent dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante de overtreding ten aanzien van de onderhavige kippen heeft begaan. De hogerberoepsgrond slaagt in zoverre niet.
De voor de slacht op 10 augustus 2016 vervoerde kippen
5.6
Met betrekking tot de kippen die zijn opgezet op 8 juli 2016 en op 10 augustus 2016 zijn vervoerd naar het slachthuis om daar op dezelfde dag te worden geslacht, oordeelt het College anders. Met de bevindingen van de toezichthouder in het rapport van bevindingen van 10 augustus heeft de minister niet het overtuigende bewijs geleverd dat de kuikens bij het voorgenomen transport naar het slachthuis al zodanige, voor appellante kenbare ziekteverschijnselen – in lijn met de door de toezichthouder na de autopsie geconstateerde verschijnselen – vertoonden dat de kuikens niet geschikt waren voor dat transport en appellante deze dieren niet had mogen laten vervoeren. Met de door appellante overgelegde visitebrief van de dierenarts van 10 augustus 2016 heeft appellante daarover voldoende twijfel gezaaid, omdat daaruit, anders dan in de visitebrief van 19 juni 2016, niet het beeld naar voren komt dat sprake was van ziekteverschijnselen van een zodanige aard en omvang dat voor appellante redenen aanwezig waren om aan te nemen dat de dieren niet geschikt waren voor het voorgenomen transport naar het slachthuis. Daarvoor bestond voor appellante te minder reden omdat de toezichthouder eerst na een inwendig onderzoek van de organen van de onderzochte kuikens heeft geconstateerd dat sprake was van de in het rapport van bevindingen van 17 augustus 2016 genoemde ziekteverschijnselen. Gelet op het vorenstaande kan in het midden blijven welke bewijskracht moet worden toegekend aan het bewijs van afkeuring, waarop appellante een beroep heeft gedaan ter onderbouwing van haar stelling dat de minister de onderhavige overtreding ten onrechte heeft vastgesteld. Omdat het hier gaat om een boete, dient de twijfel ten aanzien van het vaststellen van een overtreding in het voordeel van appellante uit te vallen.
Was de minister bevoegd tot het opleggen van een boete?6. Omdat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat appellante de overtreding op 10 augustus 2016 heeft begaan, kon de minister daarvoor geen boete op te leggen. Dit neemt niet weg dat de minister wel terecht heeft vastgesteld dat appellante de overtreding op
20 juni 2016 heeft begaan en dat hij dus wel bevoegd was appellante voor die overtreding een boete op te leggen.
Welke gevolgen heeft het wegvallen van de overtreding van 10 augustus 2016?7. Het feit dat de minister de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete van € 1.500,- ten onrechte mede heeft gebaseerd op de overtreding van 10 augustus 2016 neemt niet weg dat die boete zelfstandig kon worden gebaseerd op de overtreding van 20 juni 2016. Ingevolge artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren in verbinding met artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren bestaat de boete wegens overtreding van de artikelen 3 en 8, alsmede Bijlage I, voor zover genoemd in die artikelen, van Verordening (EG) nr. 1/2005 uit een boete uit boetecategorie 2, zijnde een bedrag van € 1.500,-. Het door de minister aan appellante opgelegde boetebedrag is hiermee in overeenstemming, ook al mocht de minister geen boete opleggen naar aanleiding van de controle op 10 augustus 2016. Er kleeft daardoor weliswaar een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit, maar dit leidt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat niet aannemelijk is dat appellante daardoor wordt benadeeld. Het College overweegt in dit verband met betrekking tot de hoogte van de boete als volgt, waarbij zal worden betrokken wat appellante in hoger beroep daarover heeft aangevoerd en de reactie van de minister op dat punt.
Hoogte van de boete
8.1
Het College ziet in het wegvallen van de overtreding die appellante op die dag zou hebben begaan, geen grond voor het oordeel dat de boete van € 1.500,- wegens de overtreding die appellante op 20 juni 2016 heeft begaan niet langer passend en geboden is. Waarom die boete passend en geboden is, zal het College hierna motiveren.
8.2
Appellante stelt in hoger beroep dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die matiging van de boete rechtvaardigen. Appellante heeft zich in iedere fase van haar werkproces waarbinnen de overtreding is geconstateerd, voortvarend en coöperatief opgesteld. De dierenarts heeft haar bedrijf in de aanloop naar de controles bezocht en zij heeft de door hem aanbevolen maatregelen genomen. Ook heeft zij medewerking verleend aan het verhoor door de inspecteurs van de NVWA op 10 oktober 2016. Uit het verslag van dat verhoor blijkt hoezeer zij zich bewust is van de ernst van de situatie en er alles aan doet om de gezondheid van de kuikens te verbeteren en daarmee te voldoen aan de geldende regelgeving. Er is onderzoek naar het (drink)water gedaan, waaruit bleek dat er pseudonomas bacteriën en zand in zaten en er is daartegen actie ondernomen waardoor minder problemen bij de dieren worden verwacht.
8.3
De minister ziet hierin geen aanleiding voor een matiging van de boete. Een pluimveehouder is gehouden om de dierenarts te laten komen bij ziekte van de dieren en de adviezen van de dierenarts op te volgen. Daarnaast wordt appellante ook niet verweten dat zij niet meewerkt aan de controles, hetgeen zij overigens verplicht is op grond van artikel 5:20 van de Awb. Dat appellante verbeteringen heeft doorgevoerd naar aanleiding van de controles, is juist het effect dat wordt beoogd met het opleggen van een bestuurlijke boete. Het geeft bovendien aan dat er problemen waren in de stal, hetgeen appellante ook heeft toegegeven aan de toezichthouders van de NVWA.
8.4
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het door verweerder bepaalde boetebedrag van € 1.500,- niet passend en geboden is voor de overtreding van 20 juni 2016. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Zoals het College onder meer heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:167), brengt artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met zich dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dit kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Appellante heeft op 20 juni 2016 dieren laten vervoeren die niet geschikt waren voor vervoer waardoor bij de dieren onnodig lijden is veroorzaakt. Dit is, gelet op de gevolgen voor de dierengezondheid en het dierenwelzijn hiervan, geen geringe overtreding. Dat wordt niet anders doordat de overtreding van 10 augustus is weggevallen en appellante als uitvloeisel van de opgelegde boete inmiddels maatregelen heeft genomen om de gezondheidsproblemen met haar dieren tegen te gaan.
Conclusie en proceskosten
9. Gelet op het hiervoor in 7. geconstateerde, met artikel 6:22 van de Awb te passeren gebrek heeft de rechtbank de minister ten onrechte niet veroordeeld in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten de minister te veroordelen in genoemde proceskosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College de minister daartoe alsnog veroordelen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Appellante komt eveneens in aanmerking voor een veroordeling in de in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten ten laste van de minister. Het totaal van de te vergoeden proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.036,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellante geen proceskostenvergoeding ten laste van de minister is toegekend in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- draagt de minister op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 532,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.A.J. van Lierop en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen

Bijlage

Verordening 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (Transportverordening)
Artikel 3
Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
a) vooraf zijn alle nodige voorzieningen getroffen om de duur van het transport tot een minimum te beperken en tijdens het transport in de behoeften van de dieren te voorzien;
b) de dieren zijn geschikt voor het voorgenomen transport;
c) het vervoermiddel is zodanig ontworpen en geconstrueerd, en wordt op zodanige wijze onderhouden en gebruikt dat de dieren letsel en lijden bespaard blijft en dat hun veiligheid is gegarandeerd;
d) de laad- en losvoorzieningen zijn zodanig ontworpen en geconstrueerd, en worden op zodanige wijze onderhouden en gebruikt dat de dieren letsel en lijden bespaard blijft en dat hun veiligheid is gegarandeerd;
e) het personeel dat met de dieren omgaat, heeft daarvoor de nodige opleiding of bekwaamheid, naar gelang van het geval, en voert zijn werkzaamheden uit zonder gebruikmaking van geweld of een methode die de dieren onnodig angstig maakt of onnodig letsel of leed toebrengt;
f) het transport wordt zonder oponthoud tot de plaats van bestemming uitgevoerd, en de omstandigheden voor het welzijn van de dieren worden regelmatig gecontroleerd en naar behoren in stand gehouden;
g) de dieren beschikken, gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, over voldoende vloeroppervlak en stahoogte;
h) de dieren krijgen op gezette tijden water, voeder en rust, in kwaliteit en in kwantiteit afgestemd op hun soort en grootte.
Artikel 8
Houders
1. De houders van dieren op de plaats van vertrek, overlading of bestemming zorgen ervoor dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1 met betrekking tot het vervoer van dieren nageleefd worden.
BIJLAGE I
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN
(als bedoeld in artikel 6, lid 3, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, en lid 2, onder a)
HOOFDSTUK I
GESCHIKTHEID VOOR VERVOER
1. Alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport mogen worden vervoerd, en de vervoersomstandigheden moeten van dien aard zijn dat de dieren geen letsel of onnodig lijden kan worden berokkend.
2. Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:
a) wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen;
b) wanneer zij ernstige open wonden of een prolaps vertonen;
c) wanneer het drachtige dieren betreft waarvan de draagtijd reeds voor 90 % of meer gevorderd is, of dieren die in de week ervoor geworpen hebben;
d) wanneer het pasgeboren zoogdieren betreft waarvan de navel nog niet volledig geheeld is;
e) wanneer het varkens van minder dan drie weken, lammeren van minder dan een week of kalveren van minder dan tien dagen betreft, tenzij zij over minder dan 100 km worden vervoerd;
f) wanneer het honden en katten van minder dan acht weken betreft, tenzij zij vergezeld zijn van hun moeder;
g) wanneer het herten met een bastgewei betreft.
3.
Zieke of gewonde dieren kunnen echter in staat worden geacht te worden vervoerd in de volgende gevallen:
a) wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt; bij twijfel wordt het advies van de dierenarts ingewonnen;
b) wanneer zij vervoerd worden voor de doeleinden van Richtlijn 86/609/EEG van de Raad indien de ziekte of de verwonding deel uitmaakt van het onderzoeksprogramma;
c) wanneer zij onder veterinair toezicht vervoerd worden ten behoeve van of ingevolge een veterinaire behandeling of diagnose. Dit vervoer mag echter alleen worden toegestaan als het de dieren geen onnodig leed berokkent en zij niet mishandeld worden; en
d) wanneer zij veterinaire procedures hebben ondergaan die verband houden met landbouwpraktijken, zoals onthoorning of castratie, mits de wonden daarvan volledig geheeld zijn.
Wet dieren
Artikel 6.2
Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Artikel 8.7
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Regeling houders van dieren
Artikel 4.8
Verbodsbepalingen
Als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet, worden aangewezen de artikelen:
– 3 tot en met 9 en 12, van verordening (EG) nr. 1/2005;
– 4, eerste en derde lid, en 5, van verordening (EG) nr. 1255/97.
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 2.2.
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
(…)
b. categorie 2: € 1500;
(…)
3. Bij ministeriële regeling worden de bepalingen waarvoor in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld overeenkomstig de daarbij aangewezen boetecategorie.
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 1.2.
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in , wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren:
(…)
Regeling houders van dieren categorie
Artikel 4.8, voor zover dat artikel betrekking heeft op de artikelen 3,4,5,6,7,8, 9
en 12 alsmede Bijlagen I, II en IV, voor zover genoemd in de genoemde
artikelen, van verordening (EG) nr. 1/2005. 2
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
(…)
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
(https://wetten.overheid.nl/BWBR0032523/2017-01-01/0/Bijlage/informatie)
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.