ECLI:NL:CBB:2022:19

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
20/513
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een V.O.F. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verzoekster had schadevergoeding gevraagd naar aanleiding van onrechtmatige besluitvorming met betrekking tot het fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 4.305 kg. Na een herziening van het besluit in 2019 werd het fosfaatrecht verhoogd naar 4.749 kg, maar verzoekster stelde dat zij schade had geleden door de eerdere besluitvorming en had fosfaatrechten moeten leasen om aan wettelijke verplichtingen te voldoen.

De minister had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, stellende dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluitvorming. Het College oordeelde dat de verzoekster zelf verantwoordelijk was voor haar ondernemerskeuzes, waaronder de verkoop van fosfaatrechten in 2018, en dat de schade die zij had geleden niet het gevolg was van de besluiten van de minister. Het College concludeerde dat de verzoekster geen recht had op schadevergoeding, omdat de schade voortkwam uit haar eigen keuzes en niet uit de onrechtmatige besluiten van de minister.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoeksters om de stelplicht en bewijslast te dragen voor het bestaan van een causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de geleden schade. Het College wees het verzoek om schadevergoeding af en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/513

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. dr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het vaststellingsbesluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 4.305 kg.
Bij besluit van 23 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Op 28 augustus 2018 heeft verweerder dit besluit herzien en de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen dat besluit.
Bij besluit van 11 september 2019 heeft verweerder ook zijn besluit van 28 augustus 2018 herzien, het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard en het fosfaatrecht van verzoekster verhoogd naar 4.749 kg.
Het College heeft bij uitspraak van 12 november 2019 het beroep tegen het besluit van
11 september 2019 ongegrond verklaard.
Op 2 januari 2020 heeft verzoekster verweerder aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade en een verzoek tot schadevergoeding ingediend.
Op 23 maart 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van verzoekster afgewezen.
Op 11 mei 2020 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Namens verzoekster is verschenen de heer [naam 2] , bijgestaan door een kantoorgenoot van de gemachtigde van verzoekster, mr. M.H.C. Peters. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het College is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
1.3
Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Op grond van het tweede lid van dit artikel vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Besluiten van verweerder
2. Verweerder heeft het fosfaatrecht van verzoekster in het primaire besluit vastgesteld op 4.305 kg. Verweerder heeft de bezwaren van verzoekster bij besluit van 23 april 2018 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zijn besluit op 28 augustus 2018 herzien en de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard. Op 11 september 2019 heeft verweerder ook dit besluit herzien en het fosfaatrecht van verzoekster verhoogd naar 4.749 kg.
Op 23 maart 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van verzoekster afgewezen, omdat de door verzoekster gestelde schade niet het gevolg zou zijn van zijn besluitvorming.
Beroepsgronden
3. Verzoekster voert aan dat zij schade heeft geleden door de besluitvorming van verweerder, omdat zij op 17 december 2018 300 kg fosfaatrechten heeft moeten bijleasen. De kosten hiervoor bedroegen € 20.065,-. Daarnaast heeft zij € 100,- aan verweerder betaald voor de overschrijving van deze fosfaatrechten. Verweerder heeft haar verzoek om schadevergoeding ten onrechte afgewezen vanwege het feit dat zij in 2018 in meerdere transacties fosfaatrechten heeft verkocht. Het feit dat appellante eerder in 2018 rechten verkocht heeft staat naar haar mening los van het al dan niet recht hebben op een schadevergoeding door de late en in eerste instantie foutieve besluitvorming van verweerder. Verzoekster is er bij het maken van haar bedrijfskeuzes vanuit gegaan dat zij in 2018 nog extra rechten toegewezen zou krijgen. Uit het besluit van verweerder van 11 september 2019 blijkt ook dat zij recht had op meer fosfaatrechten. Toen eind 2018 bleek dat haar in dat jaar geen duidelijkheid meer zou worden gegeven heeft zij rechten moeten leasen om aan de wettelijke eisen te kunnen voldoen en geen economisch delict te plegen. Volgens verzoekster heeft zij haar schade juist beperkt door begin 2018 al rechten te verkopen. Als zij met haar bedrijfskeuzes had gewacht op de besluitvorming door verweerder dan was haar schade vele malen hoger geweest, omdat de prijs van de rechten in 2019 is gedaald.
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder erkent dat er sprake is van onrechtmatige besluitvorming.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster echter geen recht heeft op schadevergoeding, omdat er geen causaal verband is tussen zijn onrechtmatige besluitvorming en de door haar gestelde schade. Verweerder verwijst daarvoor allereerst naar zijn besluit van 23 maart 2020. Verweerder benadrukt dat verzoekster geen fosfaatrechten had hoeven te
leasen, als zij minder fosfaatrechten had verkocht. Verzoekster heeft in februari 2018 - vooruitlopend op een eventuele positieve beslissing van verweerder - 2.777,77 kg fosfaatrechten verkocht in de verwachting dat zij in 2018 meer fosfaatrechten toegekend zou krijgen, maar daarover had zij nog geen zekerheid, omdat de bezwaarprocedure destijds nog liep. Het was haar eigen beslissing om haar fosfaatrechten alvast te verkopen. Zij had daarmee een eigen en overwegend aandeel in het ontstaan van de schade. De gestelde geleden schade is het gevolg van ondernemerskeuzes en dient voor rekening van verzoekster te blijven. Zij had bovendien gedurende geheel het jaar 2018 nog de mogelijkheid om fosfaatrechten te verwerven of te vervreemden, zodat zij over voldoende rechten zou beschikken over dat gehele jaar. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van de meervoudige kamer van het College van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361.
Beoordeling
5.1
Het College stelt vast dat niet meer in geschil is dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming door verweerder.
5.2
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de schade die verzoekster stelt te hebben geleden het gevolg is van deze onrechtmatige besluitvorming. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is. Het College motiveert dit oordeel als volgt.
5.3
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij verzoekster. Het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet de onrechtmatige besluiten had genomen. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
5.4
In dit geval was het aantal fosfaatrechten van verzoekster aanvankelijk vastgesteld op 4.305 kg. Verzoekster had en hield ook na de onrechtmatige besluitvorming door verweerder het volle genot van deze rechten. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat verzoekster van deze rechten in februari 2018 ongeveer 2.777 kg heeft verkocht. Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij de fosfaatrechten heeft verkocht omdat zij van plan was om te stoppen met haar bedrijf en zij de fosfaatrechten op dat moment tegen een gunstig tarief kon verkopen. Door omstandigheden is zij uiteindelijk pas in februari 2019 gestopt en had eind 2018 dus meer fosfaatrechten nodig dan verwacht. Het College is van oordeel dat de keuze van verzoekster om de fosfaatrechten begin 2018 al te verkopen, in de verwachting dat zij eind 2018 al zou zijn gestopt met haar bedrijf, een ondernemerskeuze is, waarvan de risico’s voor haar rekening komen. Toen het anders liep heeft verzoekster eind 2018 300 kg fosfaatrechten moeten leasen om aan haar wettelijke verplichtingen te kunnen voldoen. Daardoor is de gestelde schade ontstaan. Er is dus geen causaal verband met de besluitvorming van verweerder.
Slotsom
6.1
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6.2
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.