ECLI:NL:CBB:2022:155

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
20/347 en 20/357
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens schending van beroepsregels en objectiviteit

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op de hoger beroepen van [naam 1] AA en [naam 2] B.V. tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 maart 2020. De klacht van [naam 2] tegen [naam 1] betrof onder andere het handelen van [naam 1] in strijd met de gedrags- en beroepsregels van accountants. De accountantskamer had geoordeeld dat [naam 1] onvoldoende inzicht had in de onderneming van [naam 2] en had een berisping opgelegd. Zowel [naam 1] als [naam 2] hebben hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van [naam 1] werd ongegrond verklaard, omdat hij had moeten afzien van het opstellen van een aandelenwaardering of [naam 2] op de hoogte had moeten stellen van zijn betrokkenheid daarbij. Het hoger beroep van [naam 2] was gedeeltelijk gegrond, met name wat betreft de onjuiste vermelding van bestuurders in de jaarrekening. De maatregel van berisping werd in stand gehouden, maar het College verklaarde klachtonderdeel d. gedeeltelijk gegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/347 en 20/357

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2022 op de hoger beroepen van:

[naam 1] AA, kantoorhoudende te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. A.C.M. Kitslaar),
en

[naam 2] B.V., gevestigd te [plaats] ( [naam 2] )

(gemachtigden: [naam 3] en P.J.M. Mares)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 maart 2020, gegeven op een klacht, door [naam 2] ingediend tegen [naam 1] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] en [naam 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 maart 2020, met nummer 19/1209 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:22). Het hoger beroep van [naam 1] is bij het College geregistreerd onder procedurenummer 20/347. Het hoger beroep van [naam 2] is bij het College geregistreerd onder procedurenummer 20/357.
[naam 1] en [naam 2] hebben ieder een schriftelijke reactie gegeven op het hoger beroepschrift van de ander.
[naam 2] heeft nadere stukken ingediend.
De hoger beroepen in de onderhavige zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van
24 augustus 2021. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] is met ingang van 10 november 2006 ingeschreven als accountants-administratieconsulent in het accountantsregister. [naam 1] is partner bij [naam 4] ( [naam 4] ). De echtgenote van [naam 1] exploiteerde de eenmanszaak [naam 5] ( [naam 5] ).
1.3
[naam 3] en [naam 6] ( [naam 6] ) waren beiden via hun eigen holdings, [naam 2] BV en [naam 7] BV, voor 50% aandeelhouders van [naam 8] B.V. ( [naam 8] ). [naam 5] zorgde voor het samenstellen van de jaarrekeningen, het opmaken en deponeren van de publicatiestukken bij de Kamer van Koophandel en de aangiften vennootschapsbelasting voor [naam 8] . Voor het digitaal verwerken van de administratie en het opstellen en deponeren van jaarrekeningen maakte [naam 5] gebruik van de software van [naam 4] . [naam 4] stuurde hiervoor facturen aan [naam 5] .
1.4
In januari 2016 is [naam 9] B.V. ( [naam 9] ) opgericht door [naam 6] , die ook (via zijn holding) enig aandeelhouder en bestuurder is.
1.5
De laatste werkzaamheden die [naam 5] voor [naam 2] heeft verricht zagen op het boekjaar 2017.
1.6
In juni 2018 heeft [naam 6] aan [naam 1] laten weten dat hij niet meer met [naam 2] wilde samenwerken. In verband daarmee heeft [naam 6] aan [naam 1] gevraagd hem inzicht te geven in de waarde van de aandelen van [naam 8] . [naam 1] heeft vervolgens een eerste opzet voor een berekening gemaakt op basis van de
Discounted Cash Flow-methode (DFC-methode).
1.7
Op 26 oktober 2018 hebben [naam 6] en [naam 2] overeenstemming bereikt over de
beëindiging van hun samenwerking waarbij zij een vaststellingsovereenkomst hebben
gesloten. [naam 6] heeft het aandelenbelang van [naam 2] in [naam 8] overgenomen en [naam 5] opnieuw opdracht gegeven om werkzaamheden voor [naam 8] te verrichten.
1.8
[naam 2] stelt schade te hebben geleden door het optreden van [naam 1] , onder meer doordat zij haar aandeel in [naam 8] voor een te lage prijs heeft verkocht.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer houdt in dat [naam 1] volgens [naam 2] heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Aan de klacht liggen de volgende verwijten ten grondslag:
a. [naam 1] heeft [naam 6] geadviseerd [naam 9] op te richten terwijl hij kon weten dat dit tot problemen tussen de aandeelhouders zou leiden;
[naam 1] was de accountant van [naam 8] en is in die hoedanigheid niet opgetreden tegen fraude. Hij heeft medewerking verleend aan het samenstellen en deponeren van misleidende jaarrekeningen;
[naam 1] heeft de jaarrekening van [naam 8] te laat gedeponeerd, dit niet gemeld en niet gewaarschuwd voor de gevolgen daarvan;
[naam 1] heeft fouten opgenomen in de jaarrekening over 2016 van [naam 8] ;
[naam 1] heeft de aandelen van [naam 8] te laag gewaardeerd, zijn betrokkenheid daarbij geheim gehouden en bedreigingen voor zijn objectiviteit genegeerd;
[naam 1] kent de voor hem geldende regelgeving niet of heeft deze genegeerd.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel f. en een deel van klachtonderdeel e. gegrond verklaard en aan [naam 1] de maatregel van berisping opgelegd. Daarbij heeft de accountantskamer overwogen dat [naam 1] zich onder de vlag van het administratiekantoor van zijn echtgenote, [naam 5] , heeft bemoeid met de samenstellingsopdrachten voor en advisering van haar klant. Voor die werkzaamheden heeft [naam 1] zijn verantwoordelijkheid als accountant niet of onvoldoende onder ogen gezien. Daardoor heeft hij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Ook heeft hij (bij de berekening van de waarde van het aandelenpakket van [naam 8] ) onvoldoende bedreigingen voor het zich niet houden aan de fundamentele beginselen gezien, als gevolg waarvan geen toereikende maatregel is getroffen en vastgelegd.
De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Het hoger beroep van [naam 1]
3.1
Het hoger beroep van [naam 1] is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer in 4.9 van de bestreden uitspraak en de daaruit volgende conclusies. De accountantskamer heeft overwogen dat [naam 2] niet op de hoogte is gebracht van het verzoek van [naam 6] om een berekening te maken van de waarde van de aandelen van [naam 8] , terwijl [naam 1] op dat moment wist van de onenigheid tussen de bestuurders. [naam 1] had volgens de accountantskamer moeten onderkennen dat sprake was van een bedreiging voor het zich niet houden aan het objectiviteitsbeginsel. De afweging die [naam 1] heeft gemaakt, te weten dat [naam 2] geen klant (meer) was en dat slechts sprake was van een indicatie van de waarde van de aandelen van [naam 8] en geen officiële rapportage, is naar het oordeel van de accountantskamer onvoldoende. Niet gebleken is dat [naam 1] zijn vraag aan [naam 6] en zijn advocaat of het de bedoeling was zijn indicatieve berekening in een procedure te gaan gebruiken, heeft vastgelegd. De accountantskamer heeft klachtonderdeel e. in zoverre gegrond verklaard.
3.2
[naam 1] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de afweging die hij heeft gemaakt over een mogelijke bedreiging voor zijn objectiviteit en de getroffen maatregelen in dat verband, onvoldoende zijn. [naam 1] stelt dat hij zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijke bedreiging van zijn objectiviteit en daartegen voldoende maatregelen heeft getroffen: hij is niet ingegaan op het verzoek van [naam 6] om een aandelenwaardering op te stellen, maar heeft enkel een opzet gemaakt in een Excel-bestand ten behoeve van een nog op te stellen aandelenwaardering op basis van de DCF-methode. Daarnaast heeft hij enkel uitleg gegeven over de DCF-methode. Vervolgens heeft [naam 6] zelf, samen met zijn advocaat, invulling gegeven aan de prognose. [naam 6] heeft het voorgaande bevestigd in zijn verklaring van 19 mei 2020. Verder stelt [naam 1] dat hij zich er ook van heeft vergewist dat [naam 2] werd bijgestaan door een (financieel) adviseur. Volgens [naam 1] kan hem dan ook alleen worden verweten dat hij de door hem gesignaleerde bedreiging niet schriftelijk heeft vastgelegd. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van het College van 21 december 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:504) en een uitspraak van de accountantskamer van 28 oktober 2016 (ECLI:NL:TACAKN:2016:106) stelt [naam 1] dat de opgelegde maatregel van berisping onder deze omstandigheden, bij een eerste klacht, te zwaar is.
3.3
In de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) is in de artikelen 21 en 22 bepaald dat de accountant omstandigheden moet identificeren en beoordelen die een bedreiging kunnen vormen voor het zich houden aan het objectiviteitsbeginsel. Wanneer de accountant constateert dat sprake is van een bedreiging, kan hij een professionele dienst niet zonder meer uitvoeren en neemt hij, als dit mogelijk is, een toereikende maatregel. Een voorbeeld van een toegepaste maatregel is het kenbaar maken van zijn betrokkenheid aan de andere partij en zich ervan overtuigen dat de andere partij door een deskundige wordt bijgestaan. Als een maatregel wordt genomen dient de accountant de bedreiging, zijn beoordeling ervan en de toegepaste maatregel vast te leggen.
3.4
Vast staat dat [naam 1] zijn beoordeling van de bedreiging en de toegepaste maatregel niet schriftelijk heeft vastgelegd. Naar het oordeel van het College valt ook uit het dossier niet op te maken wat [naam 1] heeft gedaan nadat hij voor zichzelf had vastgesteld dat het maken van een aandelenwaardering een bedreiging vormde voor zijn objectiviteit.
Wel is gebleken dat [naam 1] wist waarvoor de aandelenwaardering was bedoeld. Zo heeft [naam 1] ter zitting verklaard dat het pdf-document met de titel “2018-06-25, waardering 2017 [naam 8] (laag)” een eerste invuloefening betrof. Aan de hand van de door [naam 6] aangereikte informatie zou [naam 1] een Excel-bestand hebben ingevuld en hierover uitleg hebben gegeven aan [naam 6] en zijn advocaat. Vervolgens zou de advocaat van [naam 6] dat bestand hebben bewerkt om de onderhandelingen in te gaan.
[naam 2] heeft ter onderbouwing van de klacht een document overgelegd dat de advocaat van [naam 2] op 27 juni 2018 via de e-mail toegestuurd heeft gekregen van de advocaat van [naam 6] , met een berekening van de waarde van de aandelen van [naam 8] . [naam 1] heeft gesteld dat het door hem opgestelde document veel beperkter was, maar hij heeft dat document niet overgelegd. Ter zitting van het College heeft hij desgevraagd ook aangegeven dat zijn berekening een gelijke of vrijwel gelijke omvang had als de eerdergenoemde berekening. Het College gaat er dan ook van uit dat de berekening van [naam 1] een document was dat een gelijke of vrijwel gelijke omvang had als het document dat gevoegd was bij de e-mail van de advocaat en daarmee een betrekkelijk uitvoerige berekening vormde.
Zelfs als ervan moet worden uitgegaan dat [naam 1] een meer beknopte berekening heeft gemaakt die alleen als opzet diende, dan nog had het voor hem voldoende duidelijk moeten zijn dat die berekening een rol zou spelen in de onderhandelingen tussen [naam 6] en [naam 2] over de aandelenoverdracht. Het College is daarom van oordeel dat [naam 1] onder deze omstandigheden had moeten afzien van het opstellen van een berekening dan wel [naam 2] op de hoogte had moeten stellen van zijn betrokkenheid bij de berekening van de waarde van het aandelenpakket van [naam 8] . Daarbij betrekt het College dat [naam 1] namens [naam 5] een (groot) deel van de advies- en samenstellingswerkzaamheden voor [naam 8] uitvoerde (zoals ook is vastgesteld door de accountantskamer in 4.5 en niet door partijen is betwist) en hij van het geschil tussen [naam 2] en [naam 6] op de hoogte was. Verder heeft [naam 1] in hoger beroep nog gesteld dat hij zich ervan had vergewist dat [naam 2] werd bijgestaan door onder meer een eigen financieel adviseur en/of waarderingsdeskundige, maar deze stelling, die door [naam 2] wordt betwist, is niet nader onderbouwd.
3.5
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat [naam 1] het bepaalde in de artikelen 21 en 22 van de VGBA niet heeft nageleefd. Het College zal daarom het hoger beroep van [naam 1] in zoverre ongegrond verklaren. Over de zwaarte van de maatregel zal het College hierna, onder 13, oordelen.
Het hoger beroep van [naam 2]
4. [naam 2] heeft tegen de bestreden uitspraak elf beroepsgronden aangevoerd die het College hierna zal bespreken. Het verzoek van [naam 2] om getuigen te horen zal het College daarna beoordelen.
Beroepsgrond 1: de door de accountantskamer vastgestelde feiten
5.1
In de eerste beroepsgrond voert [naam 2] aan dat de door de accountantskamer vastgestelde feiten niet juist dan wel ontoereikend zijn. Daarbij wijst [naam 2] onder meer op de vaststelling van de aard, omvang en duur van de door [naam 1] verrichte werkzaamheden voor [naam 8] , en op de betrokkenheid van [naam 1] bij (de oprichting van) [naam 9] .
5.2
Naar vaste jurisprudentie van het College dient de accountantskamer de feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. De accountantskamer is niet gehouden alle haar gebleken feiten in de tuchtuitspraak op te nemen, maar mag zich beperken tot de volgens haar relevante feiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 januari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:12, r.o. 3.2). Voor zover zou blijken dat de feiten van invloed zijn geweest op de beoordeling van de klacht, zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de beroepsgronden tegen het desbetreffende onderdeel van de bestreden uitspraak.
Beroepsgrond 2: de oprichting van [naam 9]
6.1
De tweede beroepsgrond van [naam 2] is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a. in 4.3 van de bestreden uitspraak. Hierin heeft de accountantskamer overwogen dat [naam 2] alleen naar voren heeft gebracht dat de verklaring van [naam 6] niet juist en niet geloofwaardig is. [naam 2] heeft echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van stukken of anderszins, dat [naam 1] een adviserende rol had bij de oprichting van [naam 9] . Het klachtonderdeel treft geen doel, aldus de accountantskamer.
6.2
[naam 2] stelt dat hij in zijn klaagschrift en zijn pleitnota uitvoerig heeft onderbouwd waarom de verklaring van [naam 6] , waarin deze stelt dat de oprichting van [naam 9] zijn eigen initiatief was, onjuist en ongeloofwaardig is. De accountantskamer heeft de verklaringen van [naam 1] en [naam 6] ten onrechte als waarheidsgetrouw gekwalificeerd en daarbij geen acht geslagen op het feit dat [naam 6] er belang bij had om [naam 1] rugdekking te geven.
6.3
Het College overweegt dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan [naam 2] in haar hoedanigheid van klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat [naam 1] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook in hoger beroep heeft [naam 2] zijn stelling dat [naam 1] een adviserende rol had bij de oprichting van [naam 9] niet onderbouwd. [naam 1] heeft deze stelling uitdrukkelijk bestreden en heeft zijn stelling dat hij niet betrokken was bij de oprichting van [naam 9] onderbouwd met een schriftelijke verklaring van [naam 6] van 14 september 2019, en, in hoger beroep, van 28 juli 2020. [naam 6] heeft verklaard dat de oprichting van [naam 9] zijn eigen initiatief was en dat hij [naam 1] hiervan pas in mei 2017 op de hoogte heeft gebracht. Gelet op het voorgaande concludeert het College dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Beroepsgronden 3, 4 en 5: de samenstelwerkzaamheden en de jaarrekening 2016
7.1
Het College ziet aanleiding om de beroepsgronden 3, 4 en 5 gezamenlijk te bespreken. De derde beroepsgrond van [naam 2] is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b. in 4.7 van de bestreden uitspraak. De vierde en vijfde beroepsgrond houden in dat de accountantskamer klachtonderdeel b. te beperkt heeft opgevat. De accountantskamer heeft vastgesteld dat [naam 1] op dusdanige wijze bij [naam 5] betrokken was, hetzij door de samenstellingswerkzaamheden zelf te verrichten dan wel daarop toe te zien, hetzij door te fungeren als adviseur en vraagbaak, dat moet worden geoordeeld dat hij voor deze werkzaamheden feitelijk verantwoordelijk was. De accountantskamer kan echter niet vaststellen of de jaarrekening 2016 onjuistheden (al dan niet als gevolg van fraude) bevat, omdat het klachtdossier daar te weinig aanknopingspunten voor biedt. In zoverre zijn de klachtonderdelen b. en d. ongegrond verklaard.
7.2
[naam 2] voert aan dat onbegrijpelijk is hoe de accountantskamer tot deze conclusie is gekomen. [naam 2] wijst op (onder meer) kosten die [naam 6] liet vallen bij [naam 8] waarvoor [naam 9] vervolgens factureerde, de verkeerde boekingen en de opdracht van [naam 6] aan [naam 1] om een correctie van ruim € 34.000,- door te voeren in de jaarrekening 2017 van [naam 8] wegens niet verantwoorde opbrengsten in 2016 en 2017. Verder stelt [naam 2] dat de accountantskamer heeft miskend dat [naam 1] toegang had tot de administratie van [naam 8] en [naam 9] .
Voorts voert [naam 2] aan dat klachtonderdeel b. ook zag op de verwijtbare gedraging van [naam 1] ná de uitvoering van zijn samenstellingswerkzaamheden. Daarbij wijst [naam 2] op artikel 9 van de VGBA: ook nadat [naam 1] was ingelicht over de misstanden bij [naam 8] heeft hij geen maatregelen getroffen. Daarnaast ziet klachtonderdeel b. op de omstandigheid dat [naam 1] zich in een situatie heeft gemanoeuvreerd waarin zijn objectiviteit ernstig in het gedrang is gekomen door op verzoek van [naam 6] samenstellingswerkzaamheden te verrichten voor [naam 9] en dit verborgen te houden voor [naam 2] .
7.3
Het College is van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft vastgesteld dat het klachtdossier te weinig aanknopingspunten bevat om te kunnen vaststellen of de jaarrekening 2016 onjuistheden als gevolg van fraude of onregelmatigheden bevat. Daartoe acht het College het volgende van belang. De administratie van [naam 8] werd door de echtgenote van [naam 6] in het systeem van [naam 4] ingeboekt, zoals ook door [naam 2] naar voren is gebracht. Over de kosten die [naam 6] liet vallen bij [naam 8] waarvoor [naam 9] vervolgens factureerde en de verkeerde boekingen, is het College van oordeel dat het, zoals [naam 2] zelf ook stelt, aan [naam 6] is om hiervoor een verklaring te geven. [naam 1] heeft in hoger beroep gesteld dat hij de door [naam 2] genoemde onjuistheden niet heeft gezien. Over de door [naam 2] genoemde correctie van € 34.000 acht het College van belang dat [naam 1] nader heeft toegelicht dat dit bedrag is genoemd in een concept schikkingsvoorstel van [naam 6] aan [naam 2] . Omdat [naam 6] en [naam 2] uiteindelijk tot andere afspraken waren gekomen, is deze correctie niet doorgevoerd. [naam 2] heeft het voorgaande niet betwist, zodat het College de toelichting van [naam 1] op dit punt voldoende overtuigend acht.
7.4
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat [naam 2] onvoldoende heeft onderbouwd dat er signalen van fraude of onregelmatigheden waren. Klachtonderdeel b. is in zoverre terecht ongegrond verklaard.
7.5
Over de gestelde verwijtbare gedraging van [naam 1] ná de uitvoering van zijn werkzaamheden is het College van oordeel dat, zoals hiervoor is overwogen, niet is komen vast te staan dat sprake was van fraude dan wel misstanden, zodat [naam 1] ook in zoverre geen verwijt kan worden gemaakt.
7.6
Voor zover [naam 2] heeft aangevoerd dat [naam 1] zich in een situatie heeft gemanoeuvreerd waarin zijn objectiviteit ernstig in het gedrang is gekomen door op verzoek van [naam 6] samenstellingswerkzaamheden te verrichten voor [naam 9] en dit verborgen te houden voor [naam 2] , overweegt het College dat hier sprake is van een nieuwe klacht die niet te herleiden is tot de oorspronkelijke klacht, zodat de beroepsgrond in zoverre buiten beschouwing dient te blijven. Het is vaste jurisprudentie dat een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk is in het kader van hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0165, r.o. 3.2).
7.7
Deze beroepsgronden slagen niet.
Beroepsgrond 6: te late deponering van jaarrekening
8.1
De zesde beroepsgrond van [naam 2] is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer over klachtonderdeel c. in 4.8 van de bestreden uitspraak. De accountantskamer heeft geoordeeld dat het opmaken en publiceren van de jaarrekening de verantwoordelijkheid is van het bestuur van de vennootschap. De vennootschap kan het publiceren van de jaarstukken overlaten aan een accountant, maar daarover zullen dan concrete afspraken moeten zijn gemaakt, al dan niet vastgelegd in de opdrachtbevestiging. Daarvan is volgens de accountantskamer niet gebleken. [naam 1] heeft betoogd dat hij de vennootschap wel degelijk heeft gewezen op het belang van tijdige publicatie en heeft in dat kader een verklaring overgelegd van [naam 6] , die dat bevestigt.
8.2
[naam 2] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat [naam 1] de jaarrekening 2016 van [naam 8] te laat heeft gedeponeerd, dit vervolgens niet heeft gemeld en [naam 8] ook niet heeft gewaarschuwd voor de gevolgen hiervan. Volgens [naam 2] heeft [naam 1] altijd zorggedragen voor de deponering van de jaarstukken. [naam 2] wijst hierbij op een e-mail van 17 april 2013 waaruit blijkt dat [naam 1] publicatiecijfers heeft doorgezet naar de Kamer van Koophandel zonder een kopie van de getekende notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) af te wachten. Het tijdig publiceren van de stukken was dus niet afhankelijk van het tijdig retourneren van de notulen. Zelfs als dat het geval zou zijn geweest, dan heeft [naam 1] nagelaten dit te melden en [naam 2] te waarschuwen voor de gevolgen van het te laat deponeren van de jaarstukken. In dat verband merkt [naam 2] op dat het [naam 1] valt te verwijten dat er geen opdrachtbevestiging is.
8.3
Het College stelt voorop dat het publiceren van de jaarrekening de verantwoordelijkheid is van het bestuur van [naam 8] . Niet in geschil is dat de jaarrekening 2016 van [naam 8] niet tijdig is gedeponeerd. Het College stelt echter vast dat [naam 1] in hoger beroep niet (langer) betwist dat hij zorg droeg voor de deponering van de jaarrekeningen van [naam 8] via zijn software. Dan blijft nog over de vraag of [naam 1] bij [naam 2] had moeten melden dat de jaarrekening 2016 niet tijdig is gedeponeerd en [naam 2] had moeten waarschuwen voor de gevolgen hiervan.
8.4
Volgens [naam 1] is de vertraging niet veroorzaakt door zijn nalatigheid, maar doordat de notulen niet tijdig waren geretourneerd. [naam 1] zou [naam 6] hebben gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet tijdig deponeren van de jaarrekening Deze verklaring heeft [naam 1] onderbouwd door een verklaring van [naam 6] van 14 september 2019. Daarin bevestigt [naam 6] dat het niet tijdig retourneren van de notulen de oorzaak was voor de late deponering van de jaarrekening 2016. Ook heeft [naam 6] verklaard dat [naam 1] hem als bestuurder van [naam 8] er meerdere keren op heeft gewezen dat de jaarrekening binnen acht dagen na vaststelling daarvan moet worden gedeponeerd. Gelet op het verweer van [naam 1] komt het College tot de conclusie dat [naam 2] dit klachtonderdeel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. [naam 1] heeft [naam 6] gewezen op de noodzaak van het tijdig deponeren van jaarstukken. Naar het oordeel van het College kon hij daarmee volstaan. Daarbij betrekt het College de omstandigheid dat uit het dossier blijkt dat [naam 2] en [naam 6] de taken binnen [naam 8] zo hadden verdeeld dat [naam 6] verantwoordelijk was voor het bestuur. Onder deze omstandigheden kan het [naam 1] niet worden verweten dat hij alleen [naam 6] op het belang van tijdige publicatie heeft gewezen.
8.5
Over de stelling van [naam 2] dat [naam 1] de notulen van de ava niet hoefde af te wachten omdat voldoende is dat de jaarrekening door alle bestuurders is ondertekend, is het College van oordeel dat dit niet kan afdoen aan het voorgaande. Wat er ook zij van de stelling van [naam 2] , uit de stukken in het dossier valt niet op te maken op welke datum de jaarrekening 2016 is ondertekend door beide bestuurders, zodat dit betoog reeds hierom niet kan slagen.
8.6
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond 7: onjuiste informatie in deponeringsstukken
9.1
In de zevende beroepsgrond voert [naam 2] aan dat de accountantskamer ten onrechte de klachtonderdelen b, d, en f. gezamenlijk heeft beoordeeld. Hierdoor zijn enkele verwijten niet betrokken bij de beoordeling. Wat klachtonderdeel d. betreft wijst [naam 2] erop dat [naam 1] in de deponeringsstukken van [naam 8] onjuiste informatie heeft vermeld. Daarbij wijst [naam 2] erop dat [naam 1] van [naam 6] de opdracht heeft gekregen een correctie van ruim € 34.000,- aan te brengen in de jaarrekening 2017 wegens niet verantwoorde opbrengsten in 2016 en 2017 en dat [naam 1] dit niet heeft gedaan. Daarnaast heeft [naam 1] in de gedeponeerde jaarrekeningen van [naam 8] en [naam 9] niet de juiste bestuurders vermeld en heeft hij in de deponeringsstukken van 2016 de activiteiten van [naam 9] onjuist weergegeven.
9.2
Het College stelt vast dat de bestreden uitspraak geen overwegingen bevat over de door [naam 2] gestelde onjuistheden die gaan over de correctie van € 34.000 en het vermelden van de bestuurders van [naam 8] in de gedeponeerde jaarrekening.
9.3
Over de correctie van € 34.000,- is hiervoor (in 7.3) al overwogen dat [naam 1] voldoende overtuigend heeft toegelicht dat dit bedrag is genoemd in het kader van de onderhandelingen tussen [naam 6] en [naam 2] en dat na afloop van deze onderhandelingen geen noodzaak meer bestond om de correctie door te voeren.
9.4
Over de onjuist vermelde bestuurders stelt het College vast dat in de gedeponeerde jaarrekening [naam 6] in privé en [naam 10] B.V. als bestuurders staan vermeld, in plaats van [naam 10] B.V. en [naam 2] B.V. [naam 1] heeft dit niet ontkend, maar stelt dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Het College kan [naam 1] daarin niet volgen. Door de verkeerde bestuurders te vermelden in de jaarrekening heeft [naam 1] op dit punt zijn werkzaamheden niet goed en gedegen uitgevoerd. Het voorgaande acht het College in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. In zoverre is klachtonderdeel d. gegrond. Dat [naam 1] daarnaast ook de activiteiten van [naam 9] onjuist heeft weergegeven is niet komen vast te staan, nu [naam 2] niet heeft onderbouwd wat wel een juiste weergave van de activiteiten is.
9.5
Het voorgaande betekent dat klachtonderdeel d. ten onrechte ongegrond is verklaard. Het College zal klachtonderdeel d. gedeeltelijk, in zoverre zoals hiervoor is overwogen, gegrond verklaren.
Beroepsgrond 8: de aandelenwaardering
10.1
De achtste beroepsgrond van [naam 2] is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer in 4.9 van de bestreden uitspraak over klachtonderdeel e. De accountantskamer heeft vastgesteld dat [naam 5] de werkzaamheden voor [naam 8] in februari 2018 heeft gestaakt en dat vanaf dat moment geen sprake meer was van een cliëntrelatie tussen [naam 5] en [naam 8] , maar dat [naam 6] [naam 1] in juni 2018 niettemin heeft gevraagd een berekening van de waarde van het aandelenpakket van [naam 8] te maken en dat [naam 2] hiervan niet op de hoogte is gebracht terwijl deze nog wel aandeelhouder en bestuurder van [naam 8] was en [naam 1] wist van de onenigheid tussen beide bestuurders. De accountantskamer heeft geoordeeld dat [naam 1] toen had moeten onderkennen dat sprake was van een bedreiging voor het zich niet houden aan het beginsel van objectiviteit. De afweging die [naam 1] heeft gemaakt, te weten dat [naam 2] geen klant (meer) was en dat slechts sprake was van een indicatie van de waarde en geen officiële rapportage, is onvoldoende. Dat [naam 1] de aandelen willens en wetens te laag heeft gewaardeerd zoals [naam 2] beweert, is volgens de accountantskamer niet aannemelijk geworden.
10.2
[naam 2] voert aan dat de accountantskamer enkel heeft vastgesteld dat [naam 1] [naam 2] niet op de hoogte heeft gebracht van het feit dat hij in 2018 door [naam 6] was gevraagd een aandelenwaardering te maken, zonder hier vervolgens consequenties aan te verbinden. Door hierover geen beslissing te nemen heeft de accountantskamer gehandeld in strijd met het decisiebeginsel. Voorts heeft de accountantskamer onvoldoende gemotiveerd waarom het niet aannemelijk is geworden dat [naam 1] de aandelen willens en wetens te laag heeft gewaardeerd.
Voor zover niet komt vast te staan dat [naam 1] de aandelen van [naam 8] willens en wetens te laag heeft gewaardeerd, voert [naam 2] subsidiair aan dat de accountantskamer ten onrechte geen beslissing heeft genomen over het verwijt dat [naam 1] de aandelenwaardering ondeskundig, onzorgvuldig en ten nadele van [naam 2] heeft opgemaakt. Tot slot stelt [naam 2] dat de accountantskamer met betrekking tot het verwijt dat een bedreiging bestond voor de objectiviteit van [naam 1] , er ten onrechte van is uitgegaan dat er sinds februari 2018 geen cliëntrelatie meer was tussen [naam 5] en [naam 8] .
10.3
Het betoog van [naam 2] dat de accountantskamer geen consequenties heeft verbonden aan de vaststelling dat [naam 1] [naam 2] niet op de hoogte heeft gebracht van het verzoek van [naam 6] om een aandelenwaardering te maken, berust op een verkeerde lezing van de uitspraak. De accountantskamer heeft immers overwogen dat [naam 1] gezien de geschetste omstandigheden had moeten onderkennen dat sprake was van een bedreiging voor het zich niet houden aan het beginsel van objectiviteit. Deze overweging is mede ten grondslag gelegd aan de gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel e. Het College heeft hiervoor (in 3.4) al geoordeeld dat de accountantskamer terecht tot deze conclusie is gekomen. Deze conclusie wordt niet anders doordat onduidelijkheid bestaat over de precieze datum van de beëindiging van de cliëntrelatie tussen [naam 5] en [naam 8] en partijen daarover van mening verschillen.
10.4
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat [naam 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 1] de aandelen willens en wetens te laag heeft gewaardeerd. Het College stelt voorop dat uit het klachtdossier niet valt op te maken wat de precieze rol van [naam 1] is geweest bij de totstandkoming van de betreffende aandelenwaardering. Zowel [naam 1] als [naam 2] hebben over en weer enkele stellingen geponeerd, zonder deze met stukken te onderbouwen. Bij deze stand van zaken kan het College niet anders oordelen dan dat [naam 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 1] willens en wetens een lage aandelenwaardering heeft gemaakt. Dit geldt ook voor de vraag of [naam 1] de aandelenwaardering ondeskundig, onzorgvuldig en ten nadele van [naam 2] heeft opgemaakt. Hoewel [naam 2] terecht stelt dat de accountantskamer hier geen aandacht aan heeft besteed in de bestreden uitspraak, kan dit niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, nu het gestelde verwijt niet aannemelijk is gemaakt.
10.5
Uit het voorgaande volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Beroepsgrond 9 : toepassing Standaard 4410
11.1
De negende beroepsgrond van [naam 2] is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer over klachtonderdeel f. De accountantskamer heeft vastgesteld, zoals hiervoor bij 7.1 weergegeven, dat [naam 1] , hoewel niet werkzaam voor [naam 5] , feitelijk verantwoordelijk was voor de samenstelwerkzaamheden voor [naam 8] . Het waren werkzaamheden waarbij vakbekwaamheid als accountant is toegepast, zodat alle fundamentele beginselen van de VGBA daarop van toepassing zijn. Op de werkzaamheden ten behoeve van het samenstellen van de jaarrekening zijn de bepalingen van Standaard 4410 van toepassing. [naam 1] heeft aan het bepaalde in deze Standaard geen juiste invulling gegeven, waardoor het de vraag is of hij voldoende inzicht in de entiteit heeft kunnen verwerven. Hij beschikte niet over de vereiste documentatie en de aansluiting daarvan op de jaarrekening. De accountantskamer heeft geoordeeld dat [naam 1] als gevolg daarvan de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid niet heeft nageleefd.
11.2
[naam 2] voert aan dat de accountantskamer klachtonderdeel f. te beperkt heeft opgevat door niet in te gaan op het verwijt dat [naam 1] lange tijd heeft volhard in zijn stelling dat Standaard 4410 niet van toepassing zou zijn. Ook heeft [naam 1] geen schriftelijke opdrachtbevestiging gestuurd en heeft hij geen ondertekende samenstellingsverklaring afgegeven. Voorts heeft hij niet gehandeld zoals Standaard 4410 voorschrijft bij een vermoeden van fraude of het niet naleven van wet- en regelgeving.
11.3
Het College overweegt als volgt. De accountantskamer heeft vastgesteld dat de betrokkenheid van [naam 1] verder is gegaan dan alleen maar meekijken en het ondersteunen van zijn echtgenote en dat [naam 1] daarbij zijn vakkennis heeft gebruikt zodat Standaard 4410 om die reden van toepassing is, maar dat [naam 1] aan het bepaalde in Standaard 4410 geen juiste invulling heeft gegeven en als gevolg daarvan het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid niet heeft nageleefd. Klachtonderdeel f. heeft de accountantskamer daarom in zoverre gegrond verklaard. Het College ziet niet in dat de accountantskamer daarmee dit klachtonderdeel te beperkt heeft opgevat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond 10: nieuwe feiten en omstandigheden
12.1
De tiende beroepsgrond van [naam 2] richt zich tegen 3.3 van de bestreden uitspraak. De accountantskamer heeft hierin overwogen dat [naam 2] een zeer uitvoerige pleitnota heeft overgelegd, waarin nieuwe feiten en standpunten naar voren zijn gebracht. De accountantskamer heeft deze niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen en heeft ze dan ook niet als zodanig besproken. De inbreng op een dergelijk laat tijdstip acht de accountantskamer in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
12.2
[naam 2] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De accountantskamer gaat eraan voorbij dat het [naam 1] valt te verwijten dat hij niet eerder inhoudelijk verweer heeft gevoerd op de reeds lange tijd (al voor de indiening van het klaagschrift) bij hem bekende verwijten. Het is daarom niet [naam 2] maar [naam 1] die in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft gehandeld.
12.3
Het College stelt voorop dat het in een dergelijk laat stadium van de procedure aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden in beginsel strijdig is met de eisen van een goede procesorde. Over de stelling van [naam 2] dat van [naam 1] had mogen worden verwacht dat hij eerder inhoudelijk verweer had gevoerd, overweegt het College dat het onderwerp van deze procedure het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van [naam 1] zoals geformuleerd in het klaagschrift betreft en het hier niet gaat om de procesvoering bij de accountskamer.
12.4
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond 11: de opgelegde maatregel
13.1
In de laatste beroepsgrond voert [naam 2] aan dat de door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping niet passend is, omdat hier sprake is van een zodanig ernstige verwijtbaarheid van handelen dan wel nalaten van [naam 1] , dat het opleggen van een zwaardere maatregel is aangewezen. [naam 1] , daarentegen, acht de opgelegde maatregel te zwaar nu hem in wezen niet meer kan worden verweten dan dat hij de door hem gesignaleerde bedreiging niet schriftelijk heeft vastgelegd en het bovendien gaat om een eerste klacht.
13.2
De accountantskamer heeft de maatregel van berisping passend en geboden geacht omdat, zoals ook hiervoor in 2.2 weergegeven, [naam 1] zich onder de vlag van [naam 5] heeft bemoeid met de samenstellingsopdrachten voor en advisering van [naam 8] en hij zijn verantwoordelijkheid als accountant voor die werkzaamheden niet of onvoldoende onder ogen heeft gezien. Daardoor heeft hij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Ook heeft hij onvoldoende bedreigingen voor het zich niet houden aan de fundamentele beginselen gezien, als gevolg waarvan geen toereikende maatregel is getroffen en vastgelegd.
13.3
Het College verenigt zich met de overwegingen van de accountantskamer. In hoger beroep is ook klachtonderdeel d. gedeeltelijk gegrond verklaard, zoals hiervoor overwogen. Ook daarmee rekening houdend acht het College de maatregel van berisping passend en geboden.
Het horen van getuigen
14. Tot slot oordeelt het College over het verzoek van [naam 2] om [naam 6] en de echtgenoten van [naam 6] en [naam 1] als getuigen te horen als volgt. Volgens [naam 2] kunnen genoemde personen verklaren over de rol van [naam 1] bij de oprichting van [naam 9] en zijn werkzaamheden voor [naam 8] . Gelet op de voorgaande overwegingen over de beroepsgronden van [naam 2] is het College van oordeel dat het horen van getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil in hoger beroep. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Slotsom
15.1
De slotsom is dat het hoger beroep van [naam 1] ongegrond is. Het hoger beroep van [naam 2] is gegrond, voor zover het gaat om het ongegrond verklaren van klachtonderdeel d.
15.2
De bestreden tuchtuitspraak zal worden vernietigd voor zover het betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel d. Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel d. gedeeltelijk gegrond verklaren voor zover het gaat om het onjuist vermelden van de bestuurders in de jaarrekening, zoals hiervoor in 9.4 is overwogen. De door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping blijft in stand.
16. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van [naam 1] ongegrond;
- verklaart het hoger beroep van [naam 2] gegrond voor wat betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel d;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre en verklaart klachtonderdeel d. gedeeltelijk gegrond;
- verklaart het hoger beroep van [naam 2] voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.A.J. van Lierop en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. K. Naganathar