ECLI:NL:CBB:2017:504

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
16/208
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen accountant in aandeelhoudersconflict met betrekking tot waardering van aandelen en verslaglegging

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in hoger beroep over een tuchtrechtelijke klacht tegen een accountant, ingediend door [naam 4]. De klacht betreft de schending van de objectiviteit van de accountant in het kader van een aandeelhoudersconflict tussen [naam 3] en [naam 8]. De accountant, die sinds 1996 de accountant was van de betrokken vennootschappen, werd verweten dat hij niet adequaat had gehandeld in de informatievoorziening aan de waarderingsdeskundige en dat hij de belangen van de verschillende aandeelhouders niet goed had gewaarborgd. De accountantskamer had eerder enkele klachtonderdelen gegrond verklaard en de accountant berispt.

In hoger beroep heeft de accountant de bestreden uitspraak aangevochten, waarbij hij stelde dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. Het College heeft de procesgang en de feiten in de zaak zorgvuldig bekeken. Het College oordeelde dat de accountant in bepaalde opzichten tekort was geschoten in zijn verslaglegging en de naleving van fundamentele beginselen, maar dat niet alle klachtonderdelen gegrond waren. Het College heeft de maatregel van berisping vernietigd en in plaats daarvan een waarschuwing opgelegd, waarbij het belang van de accountant in het aandeelhoudersconflict en de betrokkenheid van andere adviseurs werd meegewogen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van accountants in situaties met tegenstrijdige belangen en de noodzaak om adequaat te documenteren en te handelen in overeenstemming met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en objectiviteit. De beslissing is openbaar uitgesproken op 21 december 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/208
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] , kantoorhoudende te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. N.E.N. de Louwere),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 februari 2016, gegeven op een klacht, door
[naam 2] B.V. en [naam 3]( [naam 4] ) ingediend tegen appellant
(gemachtigde van [naam 4] : mr. dr. J.G.A. Linssen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 februari 2016, met nummer 15/597 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:11).
Namens [naam 4] is een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 3] is verschenen, tevens als vertegenwoordiger van [naam 2] B.V., bijgestaan door mr. J.J.M. Vogels-Rooijakkers, kantoorgenoot van de gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Sinds 1996 exploiteert [naam 3] ( [naam 3] ) met [naam 5] ( [naam 5] ) een rijwielhandel. In 1999 is [naam 6] ( [naam 6] ), een zoon van [naam 5] , toegetreden tot de toenmalige vennootschap onder firma (vof). De onderneming is in 2005 geherstructureerd, in die zin dat [naam 9] en [naam 10] (tezamen ook [naam 12] ) als haar enig aandeelhoudster zijn opgericht. Op 30 mei 2007 is [naam 11] B.V. (de Holding) opgericht, welke vennootschap aandeelhoudster is geworden van [naam 10] Volgens de oprichtingsakte wordt in het geplaatste maatschappelijk kapitaal van de Holding ieder voor een gelijk deel deelgenomen door [naam 3] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] ( [naam 7] ) – een tweede zoon van [naam 5] – door middel van hun persoonlijke vennootschappen, respectievelijk [naam 2] B.V. ( [naam 2] ), [naam 5] Beheer B.V., [naam 13] B.V. en [naam 7] Beheer B.V.
1.3
Betrokkene is als openbaar accountant verbonden aan [naam 14] N.V te [plaats] . Hij was vanaf 1996 de accountant van (alle hiervoor genoemde vennootschappen van) [naam 3] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .
1.4
Tussen [naam 3] enerzijds en [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] (gezamenlijk ook [naam 8] ) anderzijds is een geschil ontstaan over de exploitatie van de onderneming. Op 7 en 12 juni 2013 hebben [naam 3] en [naam 5] daarover gesproken. Bij het gesprek op 12 juni 2013 waren onder anderen ook aanwezig de gemachtigde van [naam 3] , mr. Linssen, en betrokkene. Betrokkene heeft in een e-mail van 12 juni 2013 aan [naam 3] onder meer geschreven dat, vanwege het verschil van inzicht dat is ontstaan tussen de aandeelhouders, (het kantoor van) betrokkene niet langer alle belangen van de partijen kan behartigen, dat van de zijde van [naam 8] het verzoek is ontvangen hun belangen te behartigen, dat besloten is op dit verzoek in te gaan, dat dit betekent dat (het kantoor van) betrokkene niet langer de zaken van [naam 3] kan behartigen en dat dit impliceert dat (het kantoor van) betrokkene genoodzaakt is de opdracht van [naam 2] en [naam 3] , zowel zakelijk als in privé, terug te geven, respectievelijk per direct te beëindigen. In deze e-mail wordt voorts meegedeeld dat betrokkene alle medewerking zal verlenen bij de overdracht van het dossier naar een nieuwe adviseur en alle stukken zal verstrekken die noodzakelijk zijn in de discussie met de heren [naam 8] .
Betrokkene is daarna accountant gebleven van de vennootschappen van [naam 8] , van de Holding en van [naam 12] .
1.5
Op 1 juli 2013 is [naam 2] door de buitengewone vergadering van aandeelhouders van de Holding ontslagen als bestuurder van de Holding. In het kort geding, waarin dit ontslag door [naam 4] is aangevochten, is ter zitting van 15 augustus 2013 tussen [naam 4] en [naam 8] overeengekomen dat zij zullen proberen overeenstemming te bereiken over de verkoop van de aandelen van [naam 2] in de Holding en over overdracht van de aandelen op een zo kort mogelijke termijn, waarbij voor de koopsom zal worden uitgegaan van de waarde van de aandelen in het economisch verkeer per 1 augustus 2013 en waarbij betrokken zal worden de waarde van de stille reserves, de goodwill en de verzekeringsportefeuille. Overeengekomen is ook dat [naam 3] zijn werkzaamheden niet zal hervatten, maar dat [naam 2] wel gedurende maximaal zes maanden na 1 augustus 2013 de overeengekomen managementvergoeding zal ontvangen.
1.6
In reactie op een verzoek van de advocaat van [naam 8] , mr. [naam 16] , heeft mr. Linssen bij e-mail van 30 september 2013 laten weten dat uitkoop zou kunnen plaatsvinden tegen een bedrag van € 950.000,-.
1.7
Op verzoek van appellant heeft [naam 17] ( [naam 17] ), werkzaam bij [naam 15] , in een e-mail van 17 februari 2014 aan appellant meegedeeld dat hij een berekening heeft gemaakt van de waarde van 100% van de aandelen van de Holding per 1 augustus 2013. [naam 17] heeft de waarde van 100% van deze aandelen becijferd op € 862.379.-. Op verzoek van mr. Linssen heeft [naam 18] ( [naam 18] ) de waarde berekend van de door [naam 2] in de Holding gehouden aandelen. [naam 18] heeft de waarde van de aandelen van [naam 3] in een brief aan mr. Linssen van 24 februari 2014 becijferd op € 835.401,-. In een brief van 13 mei 2014 heeft [naam 17] aan appellant een nadere toelichting gegeven op de door hem in februari 2014 bij de berekening gehanteerde uitgangspunten en de berekeningsmethodiek.
1.8
In het vervolg van het kort geding heeft de voorzieningenrechter op 10 april 2014 een arbiter benoemd, die bindend zou bepalen voor welke bedragen de aandelen van [naam 2] konden worden overgenomen. Bij arbitraal vonnis van 2 december 2014 heeft de arbiter de waarde van de aandelen van [naam 2] in de Holding bepaald op € 519.545,-. Voor die prijs zijn de aandelen daarna overgedragen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt weersproken, houdt in dat
1. appellant al op 7 juni 2013 wist van het voornemen van [naam 8] om [naam 3] “buiten te zetten” en [naam 4] daarover niet heeft geïnformeerd;
2. appellant accountant van [naam 8] is gebleven en aan diens kant is gaan staan, terwijl appellant op de hoogte is van de financiële situatie van [naam 4] ;
3. appellant de onderhandse onderhandelingen over de waardebepaling van de door [naam 2] gehouden aandelen in de Holding heeft getraineerd en heeft tegengewerkt dat [naam 4] krijgen waarop zij recht hebben, en daarmee misbruik heeft gemaakt van zijn kennis over de financiële situatie van [naam 4] ;
4. appellant opzettelijk de statuten van de Holding onjuist heeft uitgelegd door uit te gaan van een op [naam 3] rustende plicht om de aandelen in de Holding ter overdracht aan te bieden;
5. appellant willens en wetens het onjuiste uitgangspunt heeft gehanteerd dat [naam 2] 25% van de aandelen in de Holding hield in plaats van 33,33%;
6. de wijze waarop appellant in samenwerking met [naam 17] de aandelen heeft gewaardeerd onzorgvuldig was;
7. appellant onware mededelingen heeft gedaan en zich onprofessioneel heeft gedragen.
Klachtonderdeel 6 bestaat uit de subonderdelen a. tot en met e. Klachtonderdeel 7 bestaat uit de subonderdelen a. tot en met d.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdelen 2, 6d, 6e en 7d gedeeltelijk gegrond verklaard. De accountantskamer heeft appellant de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het College stelt vast dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen. Appellant heeft in zijn hogerberoepschrift te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met de bestreden uitspraak voor zover de klacht daarin gedeeltelijk gegrond is verklaard. Dit betekent dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de door de accountantskamer gegrond geachte klachtonderdelen 2, 6d, 6e en 7d. Voor zover [naam 4] in hun reactie ook de beoordeling van andere klachtonderdelen aan de orde hebben gesteld of nieuwe verwijten naar voren hebben gebracht, laat het College die buiten beschouwing, reeds omdat [naam 4] zelf geen hoger beroep hebben ingesteld. Overigens is volgens vaste jurisprudentie van het College uitbreiding dan wel aanvulling van de klacht in het kader van een hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer niet mogelijk.
Klachtonderdeel 2
4.1
Appellant heeft zijn eerste grieven gericht tegen de beoordeling door de accountantskamer van klachtonderdeel 2. De accountantskamer heeft ten aanzien van klachtonderdeel 2 overwogen dat appellant, zoals hij ter zitting ook had erkend, niets schriftelijk heeft vastgelegd over de bedreiging(en) voor de naleving van de fundamentele beginselen die hij heeft gesignaleerd na de bespreking op 12 juni 2013, waarin was vastgesteld dat er een tegengesteld belang bestond tussen [naam 3] en [naam 8] en dat appellant evenmin heeft vastgelegd hoe hij die bedreiging(en) heeft geëvalueerd en beoordeeld, laat staan welke maatregel(en) hij heeft getroffen om die bedreiging(en) het hoofd te bieden. Naar het oordeel van de accountantskamer kon op grond van artikel A-100.2, laatste volzin, van de Verordening Gedragscode (AA’s) (VGC) dit wel van appellant worden gevergd. De accountantskamer heeft het verweer van appellant tegen onder meer klachtonderdeel 2 zo verstaan dat appellant meent dat hij zonder in strijd te handelen met enig fundamenteel beginsel na de bespreking van 12 juni 2013 de accountant heeft mogen blijven van [naam 8] en wel doordat [naam 4] zich in en na die bespreking hebben laten bijstaan door een advocaat en door een eigen accountant in de persoon van [naam 18] , alsmede doordat niet appellant, maar [naam 17] de aandelen in de Holding heeft gewaardeerd en doordat [naam 4] altijd over dezelfde informatie hebben beschikt als [naam 8] De accountantskamer heeft overwogen dat ter zitting door [naam 4] is verklaard dat [naam 18] pas in december 2013 is benaderd met het verzoek om [naam 4] bij te staan en dat zij hem pas voor het eerst op 21 januari 2014 hebben ontmoet. In de e-mail van 12 juni 2013 heeft appellant zijn medewerking toegezegd aan de overdracht van het dossier en toegezegd alle stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn “in de discussie met de heren [naam 8] ”. Naar het oordeel van de accountantskamer vergde de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit (die in het gedrang kan komen bij het verrichten van werkzaamheden in het kader van een gerezen geschil tussen een cliënt en een voormalige cliënt, welke werkzaamheden een rol kunnen spelen in de beslechting van dat geschil), mede gelet op de toezeggingen in de e-mail van 12 juni 2013, van appellant dat hij zich, bijvoorbeeld na het maken van de afspraak op 15 augustus 2013 om de aandelen in onderling overleg te waarderen of bij het toesturen van de tussentijdse cijfers per 1 augustus 2013, ervan had vergewist of [naam 4] werden bijgestaan door een andere accountant en/of een waarderingsdeskundige. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 2 in zoverre ook gegrond geacht. De accountantskamer heeft daaraan toegevoegd dat het verzuim van appellant uiteraard onverlet laat dat het de eigen verantwoordelijkheid was van [naam 4] om zich van de bijstand van een accountant of een waarderingsdeskundige te voorzien.
4.2
Appellant voert aan dat hij ten aanzien van de besluitvorming als gevolg van het conflict tussen de aandeelhouders van [naam 12] heeft gesproken met de compliance officer en het bestuur van zijn accountantsorganisatie. Appellant heeft de in artikel A-100.2 van de VGC genoemde afwegingen wel degelijk gemaakt, maar hij erkent dat de vastlegging in het dossier op dit punt niet optimaal is geweest. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat [naam 4] hierover niet hebben geklaagd.
4.3
Het College begrijpt de grief van appellant zo dat hij daarmee bedoelt dat de accountantskamer met haar oordeel, dat hem kan worden verweten dat hij de bedreiging(en) voor de toepassing van de fundamentele beginselen niet schriftelijk heeft vastgelegd, buiten de omvang van de klacht is getreden. Het College overweegt dat [naam 4] op pagina 20 van het klaagschrift stellen dat appellant in de onderhavige kwestie ofwel zijn opdracht volledig had moeten neerleggen of wel maatregelen had moeten treffen om de ontstane (schijn van) belangenstelling te voorkomen. In zijn verweer heeft appellant betoogd dat hij maatregelen heeft genomen door over het aandeelhoudersconflict te spreken met de compliance officer en het bestuur van zijn kantoor en dat hij (onder andere) op grond van deze gesprekken heeft gemeend werkzaamheden voor [naam 8] en [naam 12] te kunnen blijven verrichten. Vast staat dat appellant hieromtrent niets heeft vastgelegd in het dossier, hetgeen appellant ter zitting bij de accountantskamer ook heeft erkend. Het verwijt dat appellant heeft nagelaten de bedreiging(en) voor de naleving van de fundamentele beginselen als gevolg van het aandeelhoudersconflict in het dossier vast te leggen, ligt besloten in de door [naam 4] geformuleerde klacht en het debat dat zich heeft ontwikkeld naar aanleiding van het verweer van appellant tegen de klacht. De accountantskamer is met haar beoordeling in 4.5.6 van de bestreden uitspraak dan ook niet buiten de omvang van de klacht getreden. Nu door appellant is erkend dat hij ten aanzien van de vastlegging van de bedreiging(en) en van de in verband daarmee te nemen maatregelen tekort is geschoten, heeft de accountantskamer klachtonderdeel 2 in zoverre terecht gegrond verklaard. De grief faalt.
4.4
Ten aanzien van het in 4.5.9 van de bestreden uitspraak neergelegde oordeel dat appellant zich er niet van heeft vergewist dat [naam 4] werden bijgestaan door een eigen accountant en/of waarderingsdeskundige, voert appellant aan dat hij zich er terdege van heeft vergewist dat [naam 4] tijdig over eigen adviseurs beschikten. Appellant heeft in dat kader naar voren gebracht dat uit de procedure bij de accountantskamer blijkt dat [naam 18] voor het eerst op 2 december 2013 is gevraagd te kijken naar de waardering van de aandelen. Tussen het toezenden van de tussentijdse cijfers aan partijen op 1 november 2013 en de betrokkenheid van [naam 18] is slechts één maand verstreken. Bovendien werden [naam 4] sinds het moment dat het conflict in volle omvang op tafel lag al bijgestaan door een advocaat. Het meest relevante is in de optiek van appellant dat er in het tijdvak vanaf medio augustus 2013 tot december 2013 op financieel gebied niet zoveel is gebeurd, waardoor de afwezigheid van een waarderingsdeskundige voor [naam 4] geen enkel gevolg heeft gehad. In die periode twistten de advocaten vooral onderling en ontbrak het aan essentiële gegevens, zodat het dispuut over de feitelijke en inhoudelijke waardering daarom pas later is gestart, na het gereedkomen van de conceptcijfers over het jaar 2013. Volgens appellant heeft hij onderkend dat [naam 4] tijdig bijstand van een deskundige dienden te hebben en heeft hij kunnen en mogen constateren dat dit het geval is geweest.
4.5
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat een accountant die optreedt voor een entiteit met twee of meer bestuurders/aandeelhouders voortdurend bedacht moet zijn op mogelijke bedreigingen van de naleving van de fundamentele beginselen. Dit is in het bijzonder het geval indien sprake is van een conflict tussen de aandeelhouders/bestuurders onderling en de accountant de werkzaamheden voor de entiteit en enkele van haar aandeelhouders voortzet. De accountant dient door het treffen van waarborgen de bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen weg te nemen of tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Anders dan de accountantskamer is het College echter van oordeel dat er in het algemeen geen plicht bestaat voor de accountant om zich ervan te vergewissen dat de aandeelhouder/bestuurder, voor wie hij geen werkzaamheden meer verricht als gevolg van het conflict tussen de aandeelhouders/bestuurders, is voorzien van bijstand door een andere accountant. Zoals ook de accountantskamer in 4.5.9 van de bestreden uitspraak heeft overwogen, is het de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken aandeelhouder/bestuurder om zich van adequate bijstand te voorzien. Naar het oordeel van het College zijn er in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat appellant zich er in dit geval wel van had moeten vergewissen dat [naam 4] werden bijgestaan door een accountant of waarderingsdeskundige. Uit de toezeggingen van appellant in de e-mail van 12 juni 2013 dat hij zijn medewerking zou verlenen aan de overdracht van het dossier en dat hij alle stukken zou verstrekken die noodzakelijk zijn in de discussie met [naam 8] , vloeit een dergelijke gehoudenheid niet voort. Daarnaast is van belang dat [naam 4] reeds vanaf het gesprek op 12 juni 2013 werden bijgestaan door mr. Linssen. Uit het dossier blijkt dat mr. Linssen ook in de periode vanaf 15 augustus 2013 [naam 4] is blijven bijstaan en in dat kader bij e-mail van 30 september 2013 berekeningen op een aantal posten van [naam 12] en een uitkoopvoorstel aan de advocaat van [naam 8] heeft gezonden. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel 2 in zoverre ten onrechte gegrond heeft verklaard. De grief van appellant slaagt en het oordeel van de accountantskamer op dit punt komt voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en klachtonderdeel 2 ongegrond te verklaren, behalve voor wat betreft het deel dat hiervoor in 4.3 ook in hoger beroep gegrond is verklaard.
Klachtonderdelen 6d, 6e en 7d
5.1
De grieven gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de klachtonderdelen 6d, 6e en 7d hebben in de kern alle betrekking op de vraag of appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de wijze waarop hij [naam 17] van informatie heeft voorzien over de managementvergoeding die na augustus 2013 nog aan [naam 2] werd uitbetaald en over de waarde van de voorraad fietsen. Het College ziet hierin aanleiding deze grieven gezamenlijk te bespreken.
5.2
Met klachtonderdeel 6d verwijten [naam 4] appellant – zoals door de accountantskamer in de bestreden uitspraak is geformuleerd en door partijen niet is weersproken – dat hij ten onrechte de na 1 augustus 2013 aan [naam 2] te betalen managementvergoeding heeft aangemerkt als bedrijfskosten die ten laste komen van de winst die vóór 1 augustus 2013 door [naam 12] is gerealiseerd. In klachtonderdeel 7d hebben [naam 4] deze gedragingen als manipulatie gekwalificeerd. De accountantskamer heeft ten aanzien van deze verwijten overwogen dat de arbiter van oordeel is dat de vergoeding aangemerkt moet worden als ontslagvergoeding en daarom geëlimineerd moet worden uit het resultaat per 31 juli 2013. De accountantskamer heeft daarnaast geconstateerd dat [naam 17] , anders dan appellant stelt, in de onderbouwing van zijn waardering van deze post er geen melding van heeft gemaakt dat hij in verband daarmee geen correctie op het resultaat heeft uitgevoerd. Daaruit heeft de accountantskamer afgeleid dat appellant [naam 17] van de noodzaak tot eliminatie onkundig heeft gelaten. Naar het oordeel van de accountantskamer is aannemelijk dat dit stilzwijgen van invloed is geweest op het door [naam 17] met het oog op de waardebepaling van de aandelen in aanmerking genomen resultaat. Een en ander levert naar het oordeel van de accountantskamer voldoende grond op om te oordelen dat appellant hiermee heeft gehandeld in strijd met de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, zoals bedoeld in artikel 2 onder d, van de VGBA. De accountantskamer heeft daarnaast geoordeeld dat, omdat appellant voor dit verzuim geen verklaring heeft gegeven, er ook grond is voor het oordeel dat appellant hiermee de indruk heeft gewekt dat hij zich bij zijn afwegingen ongepast heeft laten beïnvloeden. Daarmee heeft appellant het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in artikel 2, onder c en artikel 11 van de VGBA geschonden. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 7d in zoverre ook gegrond geacht.
Klacht onderdeel 6e ziet op de waardering van de voorraad van [naam 12] . In het klachtonderdeel klagen [naam 4] erover dat [naam 17] in zijn waardering ten onrechte het resultaat over 2013 tijdsevenredig aan de periode tot 1 augustus 2013 heeft toegerekend in verband met het seizoenspatroon van de onderneming. Volgens [naam 4] is dit uitgangspunt in strijd met de afspraak om 1 augustus 2013 als peildatum te hanteren. De accountantskamer heeft overwogen dat in het arbitrale vonnis is opgenomen dat de door [naam 8] gehanteerde brutomargebenadering ter bepaling van de voorraad, in de gegeven omstandigheden geen ongebruikelijke was. Gezien de methode moet er volgens de arbiter nog wel een correctie aangebracht worden op het resultaat per 31 juli 2013 ten bedrage van € 33.750,- vanwege de brutomarge op de per 31 juli 2013 wel verkochte, maar nog niet betaalde fietsen. De accountantskamer heeft overwogen dat [naam 17] in zijn waardering geen normalisatie van het resultaat heeft uitgevoerd in verband met deze correctie. Daarom heeft de accountantskamer ook wat betreft de bepaling van de voorraad het oordeel gerechtvaardigd geacht dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d, van de VGBA.
5.3
Appellant stelt zich op het standpunt dat de accountantskamer hem ten onrechte en zonder nadere motivering tuchtrechtelijk verantwoordelijk heeft gehouden voor de keuzes van [naam 17] bij de waardering. Appellant wijst er daarnaast op dat [naam 17] in het kader van de waardering wel degelijk een correctie (normalisatie) heeft toegepast ten aanzien van de managementvergoeding. Ten aanzien van de waardering van de voorraad voert appellant aan dat het al dan niet informeren van [naam 17] op zichzelf niet relevant was, omdat [naam 17] bij zijn waardering het volledige boekjaar 2013 tot uitgangspunt heeft genomen. Het gevolg daarvan is dat de per 31 juli 2013 wel verkochte maar niet betaalde/geleverde fietsen wel degelijk in het resultaat en in de waardering begrepen zijn. Bovendien was [naam 17] bekend met deze specifieke post. [naam 17] beschikte immers over het waarderingsrapport van [naam 18] , waarin deze post expliciet is opgenomen. Appellant heeft er volledigheidshalve op gewezen dat het enkele feit dat de arbiter een ander oordeel heeft dan appellant op zichzelf nog niet betekent dat er sprake is van klachtwaardig handelen.
5.4
Het College stelt vast dat appellant – als accountant van [naam 12] – de tussentijdse cijfers per 31 juli 2013 en de (concept)jaarrekening voor het jaar 2013 heeft opgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat in elk geval deze stukken ter beschikking zijn gesteld aan [naam 17] ten behoeve van de waardering. [naam 17] heeft keuzes gemaakt of, en zo ja in hoeverre, bepaalde posten genormaliseerd dienden te worden. Deze keuzes heeft [naam 17] toegelicht in de e-mail van 17 februari 2014 en de brief van 13 mei 2014. Het College is van oordeel dat deze keuzes van [naam 17] niet toegerekend kunnen worden aan appellant. Het al dan niet hanteren van normalisaties/correcties in het kader van een waardering van een onderneming behoort ook niet tot de specifieke deskundigheid van een samenstellend accountant. Vanwege zijn expertise op het gebied van aandelenwaarderingen is [naam 17] gevraagd een waardering te maken van de aandelen. Anders dan de accountantskamer ziet het College in de door partijen overgelegde stukken ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant [naam 17] opzettelijk onkundig zou hebben gelaten van de noodzaak tot eliminatie van het bedrag van € 37.500,- dat aan [naam 3] is uitbetaald na 1 augustus 2013. Vast staat bovendien dat deze post is verwerkt in de tussentijdse cijfers per 31 juli 2013 en dat [naam 17] daarvan kennis heeft kunnen nemen.
Ten aanzien van de waardering van de voorraad overweegt het College als volgt. [naam 17] is bij zijn waardering uitgegaan van een ander uitgangspunt dan de arbiter. Uit het arbitrale vonnis blijkt dat bij [naam 12] fietsen die wel waren verkocht maar nog niet waren geleverd, niet meer in het voorraadbestand waren opgenomen, dit ter vermijding van de situatie dat dezelfde fiets nogmaals werd verkocht. Jaarlijks werd per jaareinde geïnventariseerd en werd de voorraadwaarde bepaald. Per 1 augustus 2013 heeft ook geen inventarisatie van de voorraad plaatsgevonden. Om toch cijfers te kunnen maken per 1 augustus 2013 is door [naam 8] – naar aangenomen mag worden feitelijk door appellant – de waarde van de voorraad bepaald aan de hand van de brutomargebenadering. Deze benadering heeft de arbiter eveneens tot uitgangspunt genomen, bij gebreke van een taxatie van de voorraad per 31 juli 2013. Gelet op dit uitgangspunt heeft de arbiter aanleiding gezien om een correctie op de brutomargebenadering toe te passen voor de per peildatum verkochte maar nog niet betaalde en geleverde fietsen. [naam 17] is blijkens de toelichting op de waardering in de brief van 13 mei 2014 uitgegaan van het resultaat van het hele boekjaar 2013 en heeft dit resultaat vervolgens tijdsevenredig toegerekend. Zoals ook toegelicht door appellant heeft dit tot gevolg dat de per 31 juli 2013 wel verkochte, maar niet betaalde en geleverde fietsen wel in de waardering begrepen zijn en bestond er voor een nadere correctie, zoals de arbiter die heeft toegepast, geen aanleiding. De keuze voor deze methode door [naam 17] – wat daar verder ook van zij – rechtvaardigt niet het oordeel dat appellant voor wat betreft de informatievoorziening aan [naam 17] over de bepaling van de voorraad in strijd heeft gehandeld met de eisen die voortvloeien uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
5.5.
Het voorgaande betekent dat de grieven van appellant ten aanzien van de klachtonderdelen 6d, 6e en 7d eveneens slagen. De bestreden uitspraak komt ten aanzien van voornoemde klachtonderdelen voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de klachtonderdelen 6d, 7d en 6e ongegrond te verklaren.
De maatregel
6.1
Ten aanzien van de opgelegde maatregel van berisping voert appellant aan dat de opgelegde sanctie veel te zwaar is. Appellant erkent dat de vastlegging ten aanzien van de bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen beter had kunnen en moeten zijn, maar dit laat onverlet dat hij zich van het tegengesteld belang terdege bewust is geweest en daar naar gehandeld heeft, door zich met een aantal zaken nadrukkelijk niet bezig te houden en deze over te laten aan een advocaat en een waarderingsdeskundige. Het College is met appellant van oordeel dat de opgelegde maatregel van berisping geen stand kan houden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 4.5 en 5.4. Nu ook in hoger beroep klachtonderdeel 2 gedeeltelijk gegrond is verklaard acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
7. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover in hoger beroep aan de orde;
- verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond, behalve voor wat betreft het deel dat hiervoor in 4.3 ook in hoger beroep gegrond is verklaard, en verklaart de klachtonderdelen 6d, 6e en 7d eveneens ongegrond;
- legt appellant de maatregel van waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.A.J. van Lierop en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
w.g. mr. M.M. Smorenburg w.g. mr. J.M.T. Plouvier