ECLI:NL:CBB:2022:125

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
21/175
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen wegens niet voldoen aan de vijfjaarseis

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een varkenshouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, maar deze aanvraag werd afgewezen door de minister. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet onafgebroken varkens had gehouden in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag, en dat de geurscore van zijn varkenshouderijlocatie niet voldeed aan de vereiste drempelwaarde.

De appellant voerde aan dat de minister ten onrechte de plattelandswoning en zorgwoning niet had meegerekend bij het bepalen van de geurscore en dat er sprake was van overmacht door een brand in 2013, waardoor hij tijdelijk geen varkens kon houden. Het College oordeelde echter dat de periode van tien maanden zonder geregistreerde varkens te lang was om als kortdurende leegstand te worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de vijfjaarseis zoals gesteld in de Regeling, en dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van de vijfjaarseis in de subsidieregeling en dat tijdelijke leegstand niet altijd als een geldige reden kan worden aangemerkt. Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/175

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. L. Pronk),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort en B.T.A. Deegens).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om een subsidie op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Stcrt. 2019, 55830) afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Aanleiding voor de procedure
1. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan [adres] . Op dit adres bevinden zich ook een plattelandswoning en een zorgwoning. Appellant heeft op 13 december 2019 een aanvraag ingediend op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (de Regeling).
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de berekende geurscore voor de varkenshouderijlocatie van appellant 0,14 bedraagt en appellant daarmee niet voldoet aan de op grond van artikel 4, eerste lid, van de Regeling vereiste drempelwaarde van 0,4 om voor subsidie in aanmerking te komen. Verweerder heeft de aanvraag daarnaast afgewezen, omdat appellant niet gedurende vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken varkens heeft gehouden.
Standpunt van appellant
3.1
Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte de plattelandswoning en de zorgwoning aan [adres] niet heeft meegerekend bij het bepalen van de geurscore.
3.2
Appellant voert daarnaast aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij de productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag heeft gebruikt. Op 22 november 2013 is de biggenstal door een brand verwoest en deze kon pas worden herbouwd nadat de zaak met de verzekering was afgewikkeld en de gemeente een nieuwe vergunning had verleend. Dit traject heeft volgens appellant niet ongebruikelijk lang geduurd. Verweerder miskent dat er door de brand sprake is geweest van overmacht. Ook heeft verweerder geen acht geslagen op het feit dat slechts een deel van de stal was verwoest en appellant gedurende deze periode wel varkens heeft gehouden op het bedrijf. In de periode van 2016 tot 2020 was er sprake van een constructie waarbij appellant varkens van derden op zijn bedrijf hield, wat niet betekent dat de productiecapaciteit niet in gebruik is geweest voorafgaande aan de aanvraag. Het is gebruikelijk dat varkenshouders via overeenkomsten varkens van derden houden en verweerder erkent dat een dergelijke constructie past binnen de Regeling. Tussen oktober 2018 en augustus 2019 heeft appellant gezocht naar een nieuwe contractspartij voor wie hij varkens kon stallen. Om die reden zijn in deze periode geen varkens geregistreerd op de varkenshouderij. Hieruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat appellant was gestopt met het houden van varkens. Er was slechts sprake van een korte onderbreking. Appellant wijst verder op de toelichting bij de Regeling en de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in de plattelandsgebieden (de Richtsnoeren). Volgens appellant blijkt hieruit dat subsidiering alleen is uitgesloten als de productiecapaciteit al definitief is gesloten of een dergelijke sluiting onvermijdelijk lijkt. Daarvan was in dit geval geen sprake.
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de plattelandswoning en de zorgwoning niet als ‘geurgevoelig object’ in de zin van artikel 1 van de Regeling kunnen worden aangemerkt.
4.2
Verweerder handhaaft daarnaast zijn standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de vijfjaarseis als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Appellant heeft de stal twee jaar na de brand in gebruik genomen, zodat geen sprake meer is van tijdelijke leegstand. Daar komt bij dat over een periode van 10 maanden (25 oktober 2018 tot 26 augustus 2019) geen meldingen van varkens zijn geregistreerd. Gelet hierop is verweerder van mening dat geen sprake was van tijdelijke leegstand in het kader van de reguliere bedrijfsvoering op grond waarvan nog steeds wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken gebruik. Dat er tijdelijk geen varkens werden gehouden omdat appellant op zoek was naar een nieuwe contractspartij, is een omstandigheid die voor het ondernemersrisico van appellant komt. Verweerder stelt verder dat het beroep van appellant op de Richtsnoeren niet kan slagen. In de Regeling is ervoor gekozen om de vijfjaarseis op te nemen als een van de randvoorwaarden. Daarbij is deze eis niet beperkt tot reeds gesloten bedrijven of onvermijdelijk te sluiten bedrijven, maar nader ingekaderd door de voorwaarde dat de productiecapaciteit vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag “op bedrijfseconomisch gangbare wijze’ moet zijn gebruikt.
Relevante wet- en regelgeving
5. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt de aanvraag van een varkenshouder afgewezen indien de varkenshouder niet daadwerkelijk varkens voor de productiecapaciteit heeft gehouden op de varkenshouderijlocatie of de daarvoor gebruikte productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag op bedrijfseconomische gangbare wijze gebruikt is.
Beoordeling door het College
6.1
Het College stelt vast dat in de periode van 26 oktober 2018 tot en met 25 augustus 2019 geen varkens stonden geregistreerd op het bedrijf van appellant. Dit betekent dat appellant zijn productiecapaciteit niet onafgebroken heeft gebruikt in de vijf jaar voorafgaand aan zijn subsidieaanvraag. Weliswaar volgt uit de toelichting bij de Regeling dat bij tijdelijke leegstand van de stallen in het kader van de reguliere bedrijfsvoering nog steeds wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken gebruik van de productiecapaciteit, maar daarbij wordt opgemerkt dat het gaat om kortdurende leegstand, zoals bij de af- en aanvoer van een ronde vleesvarkens of als gevolg van een dierziekte. Anders dan appellant stelt, is er in zijn geval geen sprake geweest van kortdurende leegstand. Daarvoor acht het College de periode van tien maanden te lang.
6.2
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder de aanvraag van appellant om subsidie terecht heeft afgewezen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. De omstandigheid dat de Richtsnoeren in dit geval mogelijk subsidieverlening niet in de weg staan, doet hier niet aan af.
6.3
Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
7. Het beroep van appellant is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.