ECLI:NL:CBB:2022:115

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
20/491
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Energie-investeringsaftrek voor zonnepanelen met gezamenlijk piekvermogen onder de 25 kW

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een aanvraag voor een Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) voor zonnepanelen. De appellante had 336 zonnepanelen geïnstalleerd op daken van particuliere woningen en verzocht om een EIA-verklaring voor de aanschafkosten. De minister weigerde deze verklaring, omdat het gezamenlijk piekvermogen van de zonnepanelen per aansluiting minder dan 25 kW was, wat niet voldeed aan de voorwaarden van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

De appellante betoogde dat de minister de verklaring had moeten afgeven, omdat het piekvermogen van alle daken tezamen in aanmerking genomen moest worden. De minister daarentegen stelde dat de zonnepanelen per dak en per aansluiting op het elektriciteitsnet als afzonderlijke systemen moesten worden beschouwd, en dat deze systemen niet onderling verbonden waren. Het College oordeelde dat de tekst van de regeling duidelijk was en dat de zonnepanelen per dak en aansluiting als onderscheiden systemen moesten worden aangemerkt. De enkele verbinding via het elektriciteitsnet voldeed niet aan de vereisten voor een samenstel van voorzieningen.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Hoge Raad, indien er sprake is van schending of verkeerde toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/491

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink)

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan appellante een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 af te geven voor het bedrijfsmiddel: zonnepanelen voor elektriciteitsopwekking.
Bij besluit van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Aanwezig waren de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

1. Appellante heeft 336 zonnepanelen gelegd op daken van woningen van particulieren en voor de aanschafkosten een EIA-verklaring aangevraagd. De zonnepanelen zijn per dak aangesloten op het elektriciteitsnet via een kleinverbruik aansluiting. Per afzonderlijk dak is het totale piekvermogen van de daarop geplaatste zonnepanelen minder dan 25 kW.
2. Verweerder heeft de EIA-verklaring afgewezen omdat het gezamenlijk piekvermogen van de zonnepanelen per aansluiting minder dan 25 Kw is, waardoor niet is voldaan aan de voorwaarden om voor een EIA-verklaring in aanmerking te komen. Appellante stelt dat verweerder de verklaring wel had moeten afgeven, omdat hij moet uitgaan van het piekvermogen van alle daken tezamen. Volgens appellante moet verweerder uitgaan van de gehele investering omdat dat in lijn is met de doelstelling van de regeling die er is voor investeringen met een zekere omvang.
3.1
In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) is, voor zover hier van belang, bepaald dat als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aangewezen de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in de bijlage bij deze regeling.
3.2
Onderdeel D van artikel 1 van de Bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling heeft betrekking op “Investeringen ten behoeve van het aanwenden of toepassen van duurzame energie” en luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“Technische voorzieningen die er toe strekken de inzet van fossiele brandstoffen te beperken door gebruik te maken van:
1. Zonne-energie door:
(...)
1.1.B. Fotovoltaïsch zonne-energiesysteem voor het opwekken van elektrische energie uit zonlicht met behulp van zonnecellen, en bestaande uit: panelen met fotovoltaïsche zonnecellen met een gezamenlijk piekvermogen van meer dan 25 kW, die zijn aangesloten op het elektriciteitsnet via een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van 3*80 A of minder, aansluiting op het elektriciteitsnet, (eventueel) actief zonvolgsysteem, (eventueel) stroom/spanningsomvormer, (eventueel) accu.
2. Hierbij geldt dat voor het bepalen van het gezamenlijk piekvermogen van de panelen met fotovoltaïsche zonnecellen het samenstel van voorzieningen dient te worden genomen waarbij onder een samenstel van voorzieningen wordt verstaan: alle aanwezige middelen die onderling met elkaar verbonden zijn voor de productie van elektriciteit opgewekt door middel van panelen met fotovoltaïsche zonnecellen.
(...)”
3.3
De investering is gemeld onder code 251102 van de energielijst 2019. Deze code correspondeert met onderdeel D onder 1.1.B van Bijlage 1 bij de Regeling.
4. Partijen zijn het niet eens over wat in de hiervoor vermelde bepalingen moet worden verstaan onder ‘een gezamenlijk piekvermogen’ en ‘via een aansluiting’.
5. Volgens appellante duidt de term ‘gezamenlijk’ in het tweede lid erop dat de panelen niet op één locatie hoeven te staan. Het woord ‘een’ in de woordgroep ‘via een aansluiting’ in het eerste lid, mag niet gelezen worden als één, want dat zou betekenen dat een stimuleringspakket wordt omgezet in een beperkte maatregel, waarbij alleen ondernemers met een dak van minstens 300 vierkante meter zonnepanelen kunnen aanleggen. Appellante stelt dat de zonnepanelen onderling verbonden zijn, want anders zouden ze niet werken, en dat de zonnepanelen in ieder geval met elkaar verbonden zijn via het elektriciteitsnet. De bepaling is volgens appellante zo algemeen opgesteld dat daaronder alle installaties vallen die samen een grotere waarde hebben dan 25 kW.
6. Volgens verweerder sluit de tekst van de Regeling niet uit dat een samenstel van voorzieningen via meerdere aansluitingen op het net is aangesloten. In dat geval moeten de zonnepanelen dan wel op een andere wijze onderling verbonden zijn. In het geval van appellante gaat het om afzonderlijke systemen op afzonderlijke locaties, die op geen enkele wijze onderling verbonden zijn. Volgens verweerder zijn de bepalingen over het piekvermogen en samenstel van voorzieningen uitdrukkelijk bedoeld om alleen grotere afzonderlijke systemen in aanmerking te laten komen voor energie-investeringsaftrek. Tot 2015 kwamen ook kleinere systemen voor energie-investeringsaftrek in aanmerking, maar die regeling is vervallen.
7. Naar het oordeel van het College is de tekst van onderdeel B van de Regeling waar het hier over gaat duidelijk. Deze bepaling gaat uit van een zonne-energiesysteem, bestaande uit panelen (meervoud). Het gezamenlijk piekvermogen van de panelen binnen het zonne-energiesysteem moet meer dan 25 kW zijn. De door appellante geplaatste zonnepanelen zijn naar het oordeel van het College per dak en per aansluiting op het elektriciteitsnet aan te merken als een (1) onderscheiden zonne-energiesysteem in de zin van de Regeling. Deze verschillende systemen zijn niet onderling met elkaar verbonden voor de productie van elektriciteit. De enkele omstandigheid dat alle panelen met elkaar verbonden zijn via het elektriciteitsnet, maakt niet dat sprake is van een samenstel van voorzieningen zoals bedoeld in de Regeling (vergelijk de uitspraak van het College van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:292).
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).