In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2020. Appellante, eigenaar van een coffeeshop, had hoger beroep ingesteld tegen een boete van € 600,- die was opgelegd door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wegens het niet handhaven van het rookverbod in haar zaak. De inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) had vastgesteld dat er tabak werd gerookt in de coffeeshop, wat in strijd is met artikel 10, eerste lid, onder e van de Tabaks- en rookwarenwet. Appellante betwistte de bevindingen van de NVWA en stelde dat er geen monsters waren genomen om de aanwezigheid van tabak vast te stellen. Ze voerde ook aan dat het handhavingsbeleid van de NVWA in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat niet in alle gevallen handhavend werd opgetreden.
Het College oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan het rapport van bevindingen van de NVWA. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat appellante het rookverbod had overtreden. Het College bevestigde deze uitspraak en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris had voldoende onderbouwing voor de opgelegde boete en het College zag geen schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de NVWA steekproefsgewijs inspecties uitvoert en niet alle overtredingen in gelijke mate kunnen worden geconstateerd. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.