ECLI:NL:CBB:2021:984

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
19/1400
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inschrijving van de ontbinding van een vennootschap onder firma in het handelsregister

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 16 november 2021, staat de inschrijving van de ontbinding van de vennootschap onder firma (vof) [naam] centraal. De appellante, een vennoot van de vof, heeft bezwaar gemaakt tegen de inschrijving van de ontbinding die door de verweerster, de Kamer van Koophandel, is gedaan. De verweerster had op 8 augustus 2019 een opgave ontvangen van de ontbinding van de vof per 1 januari 2018, gedaan door de andere vennoot, belanghebbende. Appellante betwist de rechtsgeldigheid van deze ontbinding en stelt dat de opgave niet afkomstig is van een bevoegd persoon. Het College oordeelt dat de verweerster voldoende onderzoek heeft gedaan naar de bevoegdheid van de belanghebbende om de opgave te doen. De dadingsovereenkomst, waaruit blijkt dat appellante heeft ingestemd met de ontbinding, wordt als geldig beschouwd. Het College concludeert dat de inschrijving in het handelsregister niet constitutief is en dat de rechtspositie van appellante niet is aangetast door de inschrijving. Het beroep tegen het bestreden besluit II wordt ongegrond verklaard, en de proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1400

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2021 in de zaak tussen

[appellante] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. H. Loonstein),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. M. Lammers).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot inschrijving van de opgave van de ontbinding van [naam] V.O.F. in het handelsregister per 1 januari 2018.
Bij besluit van 22 augustus 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij brief van 15 november 2019 heeft verweerster het bestreden besluit I ingetrokken.
Bij besluit van 20 december 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerster het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Appellante heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door mr. S. Fazrhi.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.1
De V.O.F. [naam] (vof) staat sinds 15 juli 2002 ingeschreven in het handelsregister met als vennoten appellante en belanghebbende. De vof exploiteert een onderneming onder de handelsnaam ‘ [naam] ’.
2.2
Op 8 augustus 2019 heeft belanghebbende opgave gedaan van de ontbinding van de vof per 1 januari 2018 en de voortzetting van de onderneming door zijn eenmanszaak.
Bij deze opgave heeft belanghebbende een proces-verbaal van een zitting van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2019 overgelegd. Hierin is een door (de advocaat van) appellante en belanghebbende ondertekende overeenkomst (dadingsovereenkomst) neergelegd. Onder punt 3 en 4 van die overeenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“3. (..) Zij ( [appellante] ) verklaart dat ook wat haar betreft, gezien de ontbinding van de VOF, een eind kan worden gemaakt aan haar inschrijving als vennoot in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (..).
4. [appellante] machtigt hierbij [belanghebbende] om in haar naam te doen wat nodig is om tot die uitschrijving uit het handelsregister (..) te komen.”
2.3
Tijdens de zitting is gebleken dat op 31 maart 2021 een vonnis is uitgesproken door de civiele rechter waarin de geldigheid en rechtskracht van de dadingsovereenkomst is bevestigd.
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerster de opgave ingeschreven in het handelsregister. Appellante heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Bij het bestreden besluit I heeft verweerster dat bezwaar ongegrond verklaard. De opgave was volgens verweerster afkomstig van een daartoe bevoegd persoon. Verweerster had daarom geen reden om te twijfelen over de juistheid van de opgave en mocht deze, gelet op artikel 4 en 5 van het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb 2008), registreren.
3.2
Bij brief van 15 november 2019 heeft verweerster het bestreden besluit I ingetrokken, omdat zij partijen niet heeft gehoord voordat zij op het bezwaar heeft beslist. De hoorzitting is gehouden op 19 december 2019. Bij het bestreden besluit II heeft verweerster het bezwaar vervolgens opnieuw ongegrond verklaard. De overgelegde stukken en de verklaringen tijdens de hoorzitting hebben niet alsnog geleid tot gerede twijfel als bedoeld in artikel 5, tweede lid, sub e, van het Hrb 2008.
4. Appellante voert aan dat verweerster niet dan wel onvoldoende heeft onderzocht of de opgave afkomstig is van een bevoegd persoon en of de opgave juist is. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 4, eerste lid, van het Hrb. Appellante stelt dat de vof niet rechtsgeldig is ontbonden, omdat de dadingsovereenkomst niet rechtsgeldig is. Appellante heeft niet met die overeenkomst ingestemd en haar advocaat had daartoe ook geen bijzondere volmacht. Inmiddels heeft zij hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 31 maart 2021. Ook als verweerster er wel vanuit mocht gaat dat de vof is ontbonden, had zij de opgave niet mogen inschrijven. In geval van een ontbinding van een vof zijn de vereffenaars van de gewezen vennootschap gezamenlijk bevoegd. Appellante verwijst daarbij naar artikel 32 van het Wetboek van Koophandel (WvK). Dat betekent dat verweerster de opgave alleen had mogen inschrijven als deze was gedaan door beide vereffenaars. Onder punt 5 van het opgaveformulier staat ook uitdrukkelijk vermeld dat “alle vennoten/maten moeten tekenen voor akkoord op de ontbinding”. Verder heeft appellante er nog op gewezen dat in de dadingsovereenkomst staat dat de vof is ontbonden per 31 december 2017, terwijl in het opgaveformulier 1 januari 2018 is vermeld. Tot slot voert appellante aan dat de inschrijving van de opgave haar positie aantast, nu belanghebbende deze inschrijving aangrijpt om aan appellante tegen te werpen dat zij geen recht meer heeft op (o.a.) de winstuitkering. Bovendien kunnen derden (waaronder de bank) rechten ontlenen aan de inschrijving.
5. Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij in bezwaar voldoende onderzoek heeft gedaan. Verweerster kan van civielrechtelijke feiten niet vaststellen dat ze juist zijn. Dat is aan de civiele rechter. Verweerster kan slechts beoordelen of er sprake is van gerede twijfel. In dit geval is het niet evident dat de dadingsovereenkomst nietig is. Dat moet door de civiele rechter worden beoordeeld en zolang er geen vernietiging is uitgesproken, bestaat er geen gerede twijfel over de huidige registratie. Ten aanzien van de bevoegdheid van belanghebbende verwijst verweerster naar artikel 18, eerste lid, van de Handelsregisterwet (Hrw). Daaruit volgt dat verplicht en daarmee bevoegd tot het doen van een opgave aan het handelsregister is/zijn de eigenaar(s) van een onderneming en de bestuurder(s) van een rechtspersoon. Appellante en belanghebbende zijn dus beiden zelfstandig bevoegd tot het doen van een opgave aan het handelsregister. Tot slot stelt verweerster dat de inschrijving de positie van appellante niet aantast. Het handelsregister is niet constitutief en doet voor de boedelvereffening niet ter zake. Het register beschermt slechts derden te goeder trouw. Te goeder trouw is degene die onkundig is en ook mocht zijn van een voor inschrijving vatbaar feit. Op het moment dat een dossier “in onderzoek” staat, zoals hier het geval is, is het duidelijk dat een inschrijving niet vast staat en dient een derde te informeren bij verweerster wat dit betekent. Een succesvol beroep op artikel 25 van de Hrw is dan niet mogelijk.
6. Belanghebbende wijst erop dat de opgave is gedaan op grond van de dadingsovereenkomst, waaruit duidelijk blijkt dat de vof was ontbonden. Dat verweerster heeft besloten de opgave in te schrijven in het handelsregister is niet alleen logisch, maar ook wenselijk. Daarnaast vraagt belanghebbende aandacht voor het feit dat appellante grote schade veroorzaakt door steeds opnieuw alle mogelijkheden aan te grijpen om het hem zo moeilijk mogelijk te maken.
7.1
Het College stelt allereerst vast dat het beroep tegen het bestreden besluit I, op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede betrekking heeft op het bestreden besluit II. Nu het bestreden besluit I is vervangen door het bestreden besluit II en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.2
Over het beroep tegen het bestreden besluit II overweegt het College als volgt.
Op grond van de artikelen 4 en 5 van het Hrb 2008 rust op verweerster een onderzoeksplicht ten aanzien van de bevoegdheid tot het doen van een opgave en de juistheid daarvan. Naar het oordeel van het College heeft verweerster aan deze onderzoeksplicht voldaan. Uit de dadingsovereenkomst blijkt dat de vof per 31 december 2017 is ontbonden en dat appellante heeft ingestemd met de uitschrijving uit het handelsregister. Verweerster gaat, als beheerder van het handelsregister, alleen over de inschrijvingen in dat register. Haar onderzoeksplicht gaat niet zo ver dat verweerster zich een oordeel zou moeten vormen over de rechtsgeldigheid van de dadingsovereenkomst. Verweerster heeft er terecht op gewezen dat dit door de civiele rechter moet worden beoordeeld en dat er, zolang er geen vernietiging is uitgesproken, geen gerede twijfel bestaat over de ontbinding van de vof. Appellante heeft terecht opgemerkt dat in de dadingsovereenkomst staat dat de vof is ontbonden per 31 december 2017, maar dat opgave is gedaan van de ontbinding per 1 januari 2018. Zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, is de vof ontbonden per 31 december 2017, zodat de onderneming kon worden voortgezet door de eenmanszaak per 1 januari 2018. Dat als datum van de ontbinding 1 januari 2018 is opgegeven, maakt niet dat verweerster gerede twijfel had moeten hebben aan de juistheid van de opgave.
7.3
Het College volgt appellante niet in haar stelling dat belanghebbende niet zelfstandig bevoegd was tot het doen van de opgave. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 4 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:75), brengt een redelijke uitleg van artikel 18, eerste lid, van de Hrw in verbinding met de artikelen 23 en 31 van het WvK met zich dat in het geval van ontbinding van een vof ieder van de vennoten zelfstandig bevoegd is om opgave van die ontbinding te doen bij verweerster. Verweerster heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende bevoegd was tot het doen van de opgave en dat hiervoor de toestemming van appellante niet was vereist. Zij hoefde dus ook geen handtekening te zetten op het opgaveformulier.
7.4
Tot slot overweegt het College dat de problemen die appellante stelt te hebben ondervonden, wat daar ook van zij, voortvloeien uit de ontbinding van de vof en niet uit de inschrijving van die ontbinding in het handelsregister. Verweerster heeft er terecht op gewezen dat de inschrijving in het handelsregister niet constitutief is. De inschrijving van de opgave heeft de rechtspositie van appellante dan ook op zichzelf niet veranderd.
7.5
Verweerster heeft terecht geconcludeerd dat belanghebbende bevoegd was tot het doen van de opgave en dat er geen sprake is van gerede twijfel over de juistheid van deze opgave. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
8. Omdat verweerster het bestreden besluit I heeft ingetrokken en heeft vervangen door het bestreden besluit II, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerster het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 748,- (1 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 748,-;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. D. Brugman en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.
H.O. Kerkmeester de griffier is verhinderd te ondertekenen
BIJLAGE
Artikel 4 Hrb 2008
1. De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.
2. De Kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5 Hrb 2008
1. De Kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;
b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;
c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;
d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
3. Indien de Kamer degene die de opgave doet in de gelegenheid heeft gesteld de opgave aan te vullen of te wijzigen, stelt zij indien nodig de opgave weer ter beschikking van degene die de opgave heeft gedaan.
Artikel 16 Hrw
1. In het handelsregister worden gegevens opgenomen die noodzakelijk zijn voor een goede vastlegging en verstrekking van de in artikel 9 tot en met 14 bedoelde gegevens en gegevens omtrent de herkomst van die gegevens.
2. In het handelsregister wordt indien een authentiek gegeven in onderzoek is, een aantekening opgenomen dat het gegeven in onderzoek is.
Artikel 18 Hrw
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon. (..)
Artikel 25 Hrw
1. Op een feit dat door inschrijving of deponering moet worden bekendgemaakt, kan tegenover derden die daarvan onkundig waren geen beroep worden gedaan zolang de inschrijving of deponering en, voor zover van toepassing, de in artikel 24 bedoelde mededeling niet hebben plaatsgevonden.
2. Indien de derde aantoont dat hij onmogelijk kennis heeft kunnen nemen van een mededeling als bedoeld in artikel 24 kan hij zich erop beroepen dat hij van het bekendgemaakte feit onkundig was, mits dit beroep betrekking heeft op hetgeen heeft plaatsgevonden binnen vijftien dagen nadat de mededeling was geschied. De Algemene Termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.
Artikel 23 WvK
De vennooten onder eene firma zijn verpligt de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen.
Artikel 31 WvK
De ontbinding eener vennootschap onder eene firma vóór den tijd bij de overeenkomst bepaald, of door afstand of opzegging tot stand gebragt, derzelver verlenging na verloop van het bepaalde tijdstip, mitsgaders alle veranderingen in de oorspronkelijke overeenkomst gemaakt, welke derden aangaan, zijn aan de voormelde inschrijving onderworpen.
Artikel 32 WvK
1. Bij de ontbinding der vennootschap zullen de vennooten, die het regt van beheer hebben gehad, de zaken der gewezen vennootschap moeten vereffenen in naam van dezelfde firma, ten zij bij de overeenkomst anders ware bepaald, of de gezamenlijke vennooten (die bij wijze van geldschieting niet daaronder begrepen), hoofdelijk en bij meerderheid van stemmen, eenen anderen vereffenaar hadden benoemd.
2. Indien de stemmen staken beschikt de rechtbank, zoodanig als zij in het belang der ontbondene vennootschap meest geraden zal achten.