ECLI:NL:CBB:2021:915

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/475
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens niet-naleving dierenwelzijnseisen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 oktober 2021, zaaknummer 20/475, staat de randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) centraal. Appellant, een ondernemer, heeft in beroep de korting van 100% betwist die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was opgelegd vanwege geconstateerde niet-naleving van dierenwelzijnseisen. De controle vond plaats op 13 maart 2019, waarbij werd vastgesteld dat de behuizing van de dieren niet voldeed aan de vereisten, waardoor dieren zich konden verwonden aan scherpe en uitstekende delen. Appellant heeft deze constatering niet betwist en heeft in beroep geen argumenten aangedragen tegen de opgelegde korting voor de herhaalde niet-naleving van deze randvoorwaarde.

Het College heeft vastgesteld dat de minister terecht de korting heeft gehandhaafd, aangezien de niet-naleving van de randvoorwaarden op het gebied van dierenwelzijn herhaaldelijk is geconstateerd. De uitspraak benadrukt dat de naleving van de regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn essentieel is voor het ontvangen van rechtstreekse betalingen. De beroepsgronden van appellant, waarin hij stelt dat zijn vee in goede conditie verkeert en goed wordt verzorgd, zijn door het College niet gehonoreerd, omdat de geconstateerde niet-naleving niet is weerlegd. Het College verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/475

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 100% op de aan appellant voor het jaar 2019 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 22 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van appellant is verder verschenen zijn zoon [naam] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant heeft voor het jaar 2019 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Op 13 maart 2019 heeft een controle door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), een toezichthoudend dierenarts, een officier van justitie en een medewerkster van de milieudienst op het bedrijf van appellant plaatsgevonden. Hiervan is op 23 april 2019 een rapport van bevindingen opgesteld. De dierenarts heeft op 15 april 2019 een veterinaire verklaring opgesteld. Bij het rapport van bevindingen en de veterinaire verklaring zijn foto’s gevoegd.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een korting van 100% toegepast op alle GLB-subsidies die appellant heeft aangevraagd in het jaar 2019. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellant de volgende verplichtingen op het terrein van dierenwelzijn niet heeft nageleefd:
  • de verplichting een ziek of gewond dier op een passende manier te verzorgen, waarvoor de korting 50% is, omdat de overtreding op 13 maart 2019 een herhaling is van de overtreding op 30 juni 2015, 24 juli 2015, 25 april 2016, 26 juli 2016, 10 januari 2018, 12 januari 2018 en 7 februari 2018; er is sprake van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
  • de verplichting een dier voldoende, gezond en geschikt voer te geven, waarvoor de korting 40% is, omdat de overtreding op 13 maart 2019 een herhaling is van de overtreding op 12 maart 2013, 25 maart 2013, 27 mei 2013, 25 april 2016, 10 januari 2018 en 7 februari 2018; er is sprake van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
  • de verplichting dat de behuizing waarin dieren verblijven en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zodanig zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij het dier geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en dat zij geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden, waarvoor de korting 100% is, omdat de overtreding op 13 maart 2019 een herhaling is van de overtreding op 13 maart 2012, 16 augustus 2012, 4 februari 2013, 11 februari 2013, 12 maart 2013, 25 maart 2013, 27 mei 2013, 19 januari 2015, 11 februari 2015, 30 juni 2015, 24 juli 2015, 25 april 2016, 10 januari 2018, 11 januari 2018 en 12 januari 2018; er is sprake van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
  • de verplichting dat een register wordt bijgehouden van alle medische zorg en het aantal sterfgevallen op het bedrijf en ten minste drie jaar wordt bewaard, waarvoor de korting 9% is, omdat de overtreding op 13 maart 2019 een herhaling is van de overtreding op 10 januari 2018.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vastgestelde randvoorwaardenkorting van 100% gehandhaafd. Volgens verweerder is de constatering van de NVWA in het rapport van bevindingen dat appellant niet heeft voldaan aan de genoemde de randvoorwaarden, juist. Verweerder heeft appellant daarom terecht een korting van 100% opgelegd op de door appellant in het jaar 2019 aangevraagde GLB-steun.
3. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen die appellante volgens verweerder niet heeft nageleefd, behoren tot het in die bijlage opgenomen terrein 'Dierenwelzijn'. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4. Appellant voert in beroep aan dat het vee in een uitstekende conditie verkeert. Het vee krijgt zo nodig op een passende manier verzorging door een dierenarts. Bovendien krijgt het vee volgens appellant voldoende geschikt vee- en krachtvoer. Tevens wordt het medisch dossier elke dag bijgehouden.
5. Het College zal deze beroepsgronden hierna – indien en voor zover daaraan wordt toegekomen – beoordelen.
5.1
In artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (Besluit) is bepaald dat behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en dat deze geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden.
5.2
Het College stelt vast dat appellant de op 13 maart 2019 geconstateerde niet-naleving (dat dieren zich konden verwonden aan scherpe en uitstekende delen) niet heeft betwist. Het College is daarom met verweerder van oordeel dat appellant de genoemde randvoorwaarde op 13 maart 2019 niet heeft nageleefd.
5.3
In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat de op 13 maart 2019 geconstateerde niet-naleving van de in artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit neergelegde verplichting een herhaling is van de eerdere niet-naleving op 13 maart 2012, 16 augustus 2012, 4 februari 2013, 11 februari 2013, 12 maart 2013, 25 maart 2013, 27 mei 2013, 19 januari 2015, 11 februari 2015, 30 juni 2015, 24 juli 2015, 25 april 2016, 10 januari 2018, 11 januari 2018 en 12 januari 2018.
In artikel 3, vijfde lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB is bepaald dat indien een met opzet begane niet-naleving als bedoeld in artikel 40 van Verordening 640/2014 die heeft geleid tot een verlaging, nogmaals wordt geconstateerd, de verlaging voor die herhaling een verlaging met het percentage dat overeenkomt met het daarop eerstvolgende tiental bedraagt, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd. In dit geval heeft verweerder de voor het jaar 2018 opgelegde korting van 90% verhoogd tot 100%.
5.4
Appellant heeft zich in beroep niet gericht tegen de randvoorwaardenkorting voor de (herhaalde) niet-naleving van deze randvoorwaarde (staat van huisvesting). Het College gaat daarom uit van de juistheid van de constatering van verweerder van de niet-nalevingen en eveneens van de door verweerder opgelegde korting van 100% daarvoor.
6. Nu deze korting naar aanleiding van de niet-nalevingen van de verplichting behuizingen en inrichtingen voor de beschutting van een dier zo te ontwerpen, maken en onderhouden dat het dier zich niet kan verwonden al overeenkomt met de door verweerder vastgestelde randvoorwaardenkorting van 100%, behoeft hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen de door verweerder geconstateerde niet-nalevingen van de andere onder 1.2 genoemde randvoorwaarden geen bespreking meer. Deze kunnen immers niet tot een andere opgelegde korting leiden. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van die andere randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellant daartegen dan een rechtsmiddel aanwenden (zie de uitspraak van het College van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:276).
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. I.M. Ludwig en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.