ECLI:NL:CBB:2021:914

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/36
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over klacht tegen accountant in VOF-ontbinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht is behandeld die door appellante is ingediend tegen betrokkene, een accountant. De klacht betreft de wijze waarop betrokkene heeft gehandeld tijdens de onderhandelingen over de afwikkeling van een vennootschap onder firma (VOF) na het uittreden van een van de vennoten. Appellante, die samen met een andere vennoot de VOF vormde, heeft betrokkene ingeschakeld om haar te adviseren en te vertegenwoordigen in de onderhandelingen met de uittredende vennoot. De accountant heeft voorstellen gedaan die door appellante als te hoog werden ervaren en zij heeft betrokkene verweten dat hij zich niet objectief heeft opgesteld en niet heeft gehandeld in overeenstemming met de beroepsnormen. De accountantskamer heeft de klacht ongegrond verklaard, omdat betrokkene volgens hen duidelijk heeft gehandeld in opdracht van de uittredende vennoot en zijn voorstellen onderdeel uitmaakten van een onderhandelingstraject. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en vakbekwaamheid heeft opgesteld. De uitspraak van de accountantskamer wordt bevestigd en het hoger beroep wordt verworpen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/36

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2021op het hoger beroep van:

[naam 1] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.H. van Engelen RA)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 november 2019, gegeven op een klacht, door appellante ingediend tegen

[naam 2] AA, te [plaats] , betrokkene

(gemachtigde: mr. J.W de Vries)

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
22 november 2019, met nummer 19/1024 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:78).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 3] . Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is sinds 16 januari 2008 ingeschreven als accountant-administratieconsulent in het register van de Nba.
1.3
Appellante en [naam 4] ( [naam 4] ) waren de vennoten van [naam 5] VOF (de VOF) . In oktober 2018 hebben de vennoten besloten dat [naam 4] zou uittreden en de VOF zou worden ontbonden. Appellante zou het bedrijf voortzetten.
1.4
[naam 4] heeft betrokkene gevraagd haar te adviseren bij de afwikkeling van de VOF.
1.5
Op 13 november 2018 heeft betrokkene [naam 6] ( [naam 6] ) , die appellante bijstond, gevraagd een voorstel te doen waarbij de VOF werd ontbonden per 31 december 2018.
Op 23 november 2018 heeft [naam 6] betrokkene een voorstel toegezonden. Hierin was het eigen vermogen van appellante berekend, een winstprognose gemaakt en het gemiddeld jaarresultaat per vennoot bepaald. Voorgesteld werd dat appellante [naam 4] zou uitkopen met een bedrag van € 7.526,-, mits aan een aantal voorwaarden werd voldaan: [naam 4] zou de uittredingsovereenkomst tekenen, zich uitschrijven bij de Kamer van Koophandel, de kosten van de auto voor haar rekening nemen, het telefoonabonnement op haar naam zetten, en de sleutels van het pand, de bankpas van de VOF en de tankpas van de auto inleveren.
Op 19 december 2018 heeft betrokkene appellante namens [naam 4] een tegenvoorstel gedaan dat er op neer kwam dat appellante aan [naam 4] een bedrag van € 75.000,- zou betalen onder aftrek van de kosten van de auto in november/december 2018. Appellante kon zich daar niet in vinden, waarna tussen partijen verder overleg heeft plaatsgevonden.
1.6
Appellante heeft zich beroepen op een bepaling in de VOF-overeenkomst (artikel 13, zevende lid), waarin is bepaald: “Indien beide deskundigen na wederzijdse begroting niet tot overeenstemming kunnen geraken, zullen zij gezamenlijk een derde deskundige benoemen om bedoelde waardering in hoogste ressort te verrichten”. Appellante stelde voor
[naam 7] AA ( [naam 7] ) de opdracht te geven een voor partijen bindend voorstel te doen. [naam 4] heeft daarmee op 10 januari 2019 ingestemd.
1.7
Op 16 januari 2019 heeft betrokkene appellante laten weten dat [naam 4] geen extra kosten meer wil maken. Hij heeft daarbij aangegeven te begrijpen dat het eerdere bod van
€ 75.000,- aan de hoge kant was en stelde voor dat bij te stellen tot € 40.000,-- onder verrekening van de kosten van de auto. Het bod gold tot 22 januari 2019. Als het niet zou worden geaccepteerd kon [naam 7] aan het werk. Op 17 januari 2019 heeft appellante betrokkene laten weten dat zij [naam 7] al op 13 januari 2019 opdracht heeft gegeven om een voor partijen bindend voorstel te doen, zodat accepteren van het bod niet meer aan de orde was.
1.8
Op 26 februari 2019 heeft [naam 7] tussentijds gerapporteerd. Hij concludeerde dat er geen sprake is van goodwill en dat [naam 4] een negatief eigen vermogen heeft. Een definitief eindoordeel gaf hij niet, omdat hij met een aantal zaken nog geen rekening had kunnen houden. Hij stelde voor om er verder overleg over te hebben.
1.9
Op 12 maart 2019 heeft betrokkene laten weten dat de conclusie dat geen sprake is van goodwill en wel van een negatief eigen vermogen niet acceptabel was. Hij stelde voor dat [naam 4] werd uitgekocht voor een bedrag van € 15.000,- (inclusief overdracht auto), tegen finale kwijting. Alle kosten die zich hadden voorgedaan na 1 november 2018 zouden worden gedragen door de VOF. Werd daarmee niet ingestemd, dan werd arbitrage overwogen.
Op 18 maart 2019 hebben appellante en [naam 6] hun opmerkingen over de rapportage van [naam 7] kenbaar gemaakt. [naam 4] heeft op die dag besloten de opdracht aan betrokkene stop te zetten. Op 31 maart 2019 heeft overleg plaatsgevonden tussen appellante en [naam 4] . Betrokkene was daar niet meer bij betrokken. Op 4 april 2019 is de afwikkeling van de uittreding van [naam 4] per 31 oktober 2018 in gang gezet.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens appellante gegeven toelichting, het volgende verwijt ten grondslag:
De voorstellen van betrokkene en de reactie van betrokkene op de voorstellen van de wederpartij waren niet gebaseerd op onderzoek en betrokkene heeft zich vooringenomen opgesteld. Betrokkene heeft zich tijdens de onderhandelingen dan ook niet als een redelijk handelend accountant opgesteld; dit heeft geleid tot hoge kosten.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard. De accountantskamer overweegt dat betrokkene werkzaam was in opdracht van [naam 4] . [naam 4] heeft betrokkene gevraagd haar te adviseren over haar uittreding bij de VOF en het in verband daarmee bepalen van de waarde van het bedrijf. Op basis daarvan zou betrokkene onderhandelen met appellante. Volgens de accountantskamer blijkt uit gedingstukken dat betrokkene vanaf het begin van zijn werkzaamheden duidelijk is geweest over het feit dat hij optrad voor [naam 4] en (alleen) haar belangen behartigde. Betrokkene heeft zijn voorstel aan appellante om de waarde van het aandeel van [naam 4] in de VOF te bepalen op € 75.000,- onderbouwd met een berekening. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij niet alles exact heeft berekend, maar een aantal schattingen en aannames heeft gedaan, waardoor het mogelijk is dat hij erop moet terugkomen. Dat de aan de waardering ten grondslag liggende berekening voor discussie vatbaar is, heeft betrokkene uitdrukkelijk vermeld. Betrokkene heeft er blijk van gegeven zich ervan bewust te zijn dat hij daarbij in eerste instantie mogelijk hoog heeft ingezet. Later heeft hij zijn voorstellen in voor appellante gunstiger zin bijgesteld. Gelet op het voorgaande is de accountantskamer van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit vooringenomen heeft opgesteld, dan wel in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft gehandeld.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellante heeft in haar hogerberoepschrift verschillende bezwaren tegen de uitspraak van de accountantskamer geformuleerd. Het College heeft deze bezwaren onderverdeeld in de onderstaande drie grieven.
3.1
De eerste grief van appellante is gericht tegen de door de accountantskamer vastgestelde feiten. De accountantskamer heeft vastgesteld dat de VOF de externe kosten van [naam 4] , waaronder de facturen van betrokkene, voor haar rekening zou nemen. Volgens appellante is dit onjuist. De VOF heeft de facturen van betrokkene onder protest betaald.
3.2
Naar vaste jurisprudentie van het College dient de accountantskamer feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. De accountantskamer is niet gehouden alle haar gebleken feiten in de tuchtuitspraak op te nemen, maar mag zich beperken tot de volgens haar relevante feiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 januari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:12, r.o. 3.2). Appellante heeft ten aanzien van de feiten die zien op de betaling van de facturen van betrokkene betoogd dat deze onjuist zouden zijn, maar zij heeft nagelaten uiteen te zetten op welke wijze dit volgens haar de uiteindelijke beslissing heeft beïnvloed. Het College wijst er ten overvloede op dat uit de gedingstukken blijkt dat de accountantskamer terecht heeft vastgesteld dat de VOF de externe kosten van [naam 4] , waaronder de facturen van betrokkene, voor haar rekening zou nemen. Bij e-mail van 23 november 2018 heeft [naam 6] aan betrokkene bericht dat hij graag een offerte van betrokkene ontvangt, waarna deze kosten ten laste van de VOF kunnen worden gebracht en in de verdeling kunnen worden meegenomen. Vervolgens zijn de facturen aan de VOF toegezonden en betaald. Dat de facturen volgens appellante onder protest zijn betaald doet hier niet aan af. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vaststelling van de feiten door de accountantskamer op dit punt voor onjuist moet worden gehouden. De grief slaagt niet.
4.1
Met haar tweede grief voert appellante aan dat betrokkene zijn opdracht verkeerd heeft geïnterpreteerd en ingevuld door te onderhandelen namens [naam 4] . Betrokkene heeft de opdracht gekregen om [naam 4] te adviseren bij de afwikkeling van de VOF. Het was voor appellante niet duidelijk dat betrokkene (alleen) optrad voor [naam 4] en (alleen) haar belangen behartigde. Betrokkene heeft geen afweging gemaakt of hij als partijdeskundige kon en mocht
optreden en of de tegenpartij in afdoende mate deskundig was. Tijdens de werkzaamheden zijn er diverse momenten geweest waarop contact is geweest met de betrokken partijen. Hierbij is de voortgang van de procedure niet ter sprake gekomen. Betrokkene heeft bovendien geen opdrachtbevestiging opgemaakt en de opdrachtvoorwaarden niet vastgelegd.
4.2
Het College stelt vast dat [naam 4] betrokkene heeft gevraagd haar te adviseren bij de afwikkeling van de VOF. In dit kader heeft betrokkene namens [naam 4] onderhandelingen gevoerd. Het College vermag niet in te zien dat betrokkene hiermee buiten de kaders van zijn opdracht is getreden. Bij e-mail van 23 november 2018, gericht aan betrokkene, heeft [naam 6] een voorstel gedaan voor het uittreden van [naam 4] uit de VOF. In reactie hierop heeft betrokkene een e-mail gestuurd aan [naam 6] waarin is vermeld dat het voorstel met [naam 4] zal worden besproken. Vervolgens heeft betrokkene bij e-mail van 18 december 2018 namens [naam 4] een (tegen)voorstel gedaan. Hieruit volgt dat het voor appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat betrokkene optrad voor [naam 4] en (alleen) haar belangen behartigde. Voor zover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat het haar niet duidelijk was dat betrokkene een partijbelang diende, namelijk dat van [naam 4] , kan dit betrokkene niet worden verweten. Verder stelt het College vast dat betrokkene zich ervan heeft vergewist dat appellante ook werd bijgestaan door een deskundige, namelijk door [naam 6] , die werkzaam was bij het boekhoudkantoor van de VOF. Het College ziet niet in dat betrokkene onvoldoende maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat zijn objectiviteit niet werd bedreigd. Ten aanzien van het niet informeren over de voortgang van de procedure overweegt het College dat appellante niet heeft onderbouwd op welke wijze betrokkene hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De grief slaagt niet.
4.3
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat betrokkene geen opdrachtbevestiging heeft opgemaakt en geen opdrachtvoorwaarden heeft vastgelegd, overweegt het College dat sprake is van een nieuwe klacht die niet te herleiden is tot de oorspronkelijke klacht, zodat de grief in zoverre buiten beschouwing dient te blijven. Een aanvulling of uitbreiding van de klacht is niet mogelijk in het kader van hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer (zie ook de uitspraak van het College van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0165, r.o. 3.2).
5.1
Met haar derde grief voert appellante aan dat betrokkene zich tijdens de onderhandelingen niet als een redelijk handelend accountant heeft opgesteld. Volgens appellante was het voorstel om het aandeel van [naam 4] in de VOF te bepalen op € 75.000,- niet onderbouwd. Dit is strijdig met de zorgvuldigheid die van een accountant mag worden verwacht. Bovendien werd het voorstel van betrokkene meerdere keren verlaagd, eerst tot een bedrag van € 40.000,- en vervolgens tot een bedrag van € 15.000,-, en ook daar is geen onderbouwing voor gegeven. Nadat er overleg is gevoerd met een onafhankelijke deskundige heeft dit niet, dan wel onvoldoende, geleid tot aanpassing van de ingenomen standpunten.
5.2
Het College wijst erop dat een accountant zich dient te houden aan de in artikel 2 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) genoemde fundamentele beginselen. Daarvan zijn in het onderhavige geval met name de fundamentele beginselen van objectiviteit en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid van belang. Alle in artikel 2 VGBA genoemde fundamentele beginselen geven invulling aan de verantwoordelijkheid van de accountant om te handelen in het algemeen belang. Daarbij dient de inkleuring van de fundamentele beginselen mede te worden bepaald met inachtneming van de hoedanigheid waarin de accountant optreedt. In dit geval trad betrokkene beroepsmatig op als behartiger van het belang van [naam 4] in een onderhandelingstraject met het oog op de afwikkeling van de VOF.
5.3
Op 23 november 2018 heeft [naam 6] betrokkene een voorstel toegezonden. Voorgesteld werd dat appellante [naam 4] zou uitkopen met een bedrag van € 7.526,-. Op 19 december 2018 heeft betrokkene namens [naam 4] een tegenvoorstel gedaan dat er op neer kwam dat appellante aan [naam 4] een bedrag van € 75.000,- zou betalen onder aftrek van de kosten van de auto in november/december 2018. Betrokkene heeft zijn voorstel aan appellante om de waarde van het aandeel van [naam 4] in de VOF te bepalen op € 75.000,- onderbouwd met een berekening. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij niet alles exact heeft berekend, maar een aantal schattingen en aannames heeft gedaan, waardoor het mogelijk is dat hij erop moet terugkomen. Betrokkene heeft verder verklaard dat hij de voorraad weliswaar niet heeft getaxeerd, maar de waarde daarvan in overleg met [naam 4] heeft bepaald. Aan appellante kan worden toegegeven dat de voorstellen die betrokkene namens [naam 4] deed, bepaald hoog waren ingezet. Betrokkene heeft er evenwel naar het oordeel van het College terecht op gewezen dat zij moeten worden gezien als onderdeel uitmakend van het onderhandelingstraject waarbij betrokkene heeft geprobeerd een zo gunstig mogelijk eindresultaat voor [naam 4] te behalen. Daarbij is het niet ongebruikelijk dat in de beginfase van een onderhandelingstraject (te) hoog wordt ingezet. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat door betrokkene gegevens zijn gepresenteerd of zaken zijn voorgesteld waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze onjuist waren. Het College betrekt bij dit oordeel dat het voorstel is gedaan in de beginfase van het onderhandelingstraject op het moment dat er nog veel onzekerheden waren en dat betrokkene uitdrukkelijk heeft vermeld dat de aan de waardering ten grondslag liggende berekening voor discussie vatbaar was. Later heeft hij zijn voorstellen in voor appellante gunstiger zin bijgesteld. Ten aanzien van het betoog van appellante dat overleg met een onafhankelijke deskundige er niet toe heeft geleid dat betrokkene zijn standpunten heeft aangepast, overweegt het College dat niet concreet is gemaakt welke standpunten hadden moeten worden aangepast en dat het bovendien niet tot een inhoudelijk overleg tussen betrokkene en de onafhankelijke deskundige is gekomen, omdat de opdracht van betrokkene kort daarop is geëindigd. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit vooringenomen heeft opgesteld, dan wel in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft gehandeld. De grief slaagt niet.
6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7. Voor de door betrokkene gevraagde veroordeling van appellante in de proceskosten
bestaat geen wettelijke grondslag, zodat dit verzoek niet voor inwilliging in aanmerking komt.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.