In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat is ingediend door een besloten vennootschap tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 8 maart 2019, hield in dat de aan appellante toegewezen betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB vervielen aan de nationale reserve. Het bestreden besluit van 18 juli 2019 verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, maar het College heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 28 april 2020, het beroep ongegrond verklaard. De zaak kwam opnieuw aan de orde na een gegrond verklaard verzet van appellante op 25 mei 2021. Tijdens de zitting op 2 september 2021 heeft appellante betoogd dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaar verschoonbaar was, omdat een van de twee directeuren, de vader, al geruime tijd dementerend was en in een verzorgingshuis verbleef.
Het College heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellante niet toereikend waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De andere directeur had de verantwoordelijkheid om tijdig te reageren op belangrijke post, en het feit dat de vader ziek was, vormde geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding. Het College concludeert dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021, waarbij het beroep ongegrond is verklaard en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.