In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen de maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2019, maar deze aanvraag werd afgewezen door de verweerder. De reden voor de afwijzing was dat de als jonge landbouwer opgegeven persoon, [naam 3], eerder een landbouwbedrijf had opgericht in 2007, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitbetaling van de extra betaling. De voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, waarin staat dat jonge landbouwers natuurlijke personen zijn die voor het eerst een landbouwbedrijf oprichten of dat hebben gedaan in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag.
De appellante voerde aan dat de omzet van de eenmanszaak van [naam 3] in 2007 in geen verhouding staat tot het bedrag dat zij misloopt door de afwijzing. Ze betoogde dat de activiteiten van [naam 3] hobbymatig waren en dat de afwijzing oneerlijk was. De verweerder handhaafde echter zijn standpunt dat [naam 3] niet als jonge landbouwer kan worden aangemerkt, omdat hij eerder een landbouwbedrijf heeft opgericht. Het College concludeerde dat de verweerder terecht had gehandeld en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging, aangezien de voorwaarden voor de uitbetaling rechtstreeks voortvloeien uit de Europese verordening.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.