ECLI:NL:CBB:2021:893

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
20/226
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra betaling jonge landbouwers op basis van eerdere oprichting landbouwbedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen de maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2019, maar deze aanvraag werd afgewezen door de verweerder. De reden voor de afwijzing was dat de als jonge landbouwer opgegeven persoon, [naam 3], eerder een landbouwbedrijf had opgericht in 2007, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitbetaling van de extra betaling. De voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, waarin staat dat jonge landbouwers natuurlijke personen zijn die voor het eerst een landbouwbedrijf oprichten of dat hebben gedaan in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag.

De appellante voerde aan dat de omzet van de eenmanszaak van [naam 3] in 2007 in geen verhouding staat tot het bedrag dat zij misloopt door de afwijzing. Ze betoogde dat de activiteiten van [naam 3] hobbymatig waren en dat de afwijzing oneerlijk was. De verweerder handhaafde echter zijn standpunt dat [naam 3] niet als jonge landbouwer kan worden aangemerkt, omdat hij eerder een landbouwbedrijf heeft opgericht. Het College concludeerde dat de verweerder terecht had gehandeld en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging, aangezien de voorwaarden voor de uitbetaling rechtstreeks voortvloeien uit de Europese verordening.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/226

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.N.J. Hunting en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2019 afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Namens appellant heeft
[naam 3] via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 9 mei 2019 heeft appellante een Gecombineerde opgave 2019 bij verweerder ingediend. Hierin heeft zij (onder meer) verzocht om de extra betaling voor jonge landbouwers. Daarbij heeft zij [naam 3] opgegeven als jonge landbouwer, die op
1 mei 2018 is toegetreden tot de maatschap.
2. Verweerder heeft de aanvraag om de extra betaling voor jonge landbouwers afgewezen, omdat [naam 3] niet aan de voorwaarden voldoet om als jonge landbouwer te worden aangemerkt. Hij heeft, volgens verweerder, langer dan vijf jaar geleden (in 2007) al een landbouwbedrijf opgericht. Daarmee is de maatschap niet het eerst gestarte landbouwbedrijf van [naam 3] .
3. Appellante kan zich niet verenigen met de afwijzing van haar aanvraag en voert daartoe aan dat de omzet die behaald is met de eenmanszaak die [naam 3] in 2007 heeft opgericht, in geen enkele verhouding staat tot het bedrag dat zij door de afwijzing van de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers misloopt. In dat verband wijst appellante erop dat de handelsactiviteiten (het verhandelen van stieren) die [naam 3] tot 2014 naast zijn Hbo-opleiding uitvoerde, hobbymatig en kleinschalig waren. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat zij niet zozeer betwist dat de eenmanszaak als een landbouwbedrijf kan worden aangemerkt, maar dat de voorwaarde dat de jonge landbouwer voor het eerst een landbouwbedrijf moet hebben opgericht, niet kan zijn bedoeld voor het afstraffen van ambitieuze, jonge landbouwers. Appellante vindt de afwijzing van deze aanvraag dan ook niet fair en ervaart dit als een afstraffing van ondernemerschap.
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat [naam 3] niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer, omdat hij in 2007 de eenmanszaak heeft opgericht met het fokken en houden van melk- en rundvee als hoofdactiviteit. Verweerder merkt die eenmanszaak aan als landbouwbedrijf. Gelet op de omvang van dit bedrijf, zoals blijkt uit de Gecombineerde opgaves in de jaren 2011 tot en met 2014 van [naam 3] , kan hier geen sprake zijn van het hobbymatig uitvoeren van landbouwactiviteiten. Daar komt nog bij dat [naam 3] in de jaren 2013 en 2014 toeslagrechten uitbetaald heeft gekregen, waarvoor alleen landbouwers in aanmerking kwamen die bedrijfsmatig landbouwactiviteiten verrichtten.
5.1
In geschil is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor de extra betaling jonge landbouwers, omdat
[naam 3] al eerder een landbouwbedrijf heeft opgericht en om die reden geen jonge landbouwer is.
5.2
Artikel 50, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten een jaarlijkse betaling toekennen aan jonge landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de basisbetalingsregeling. Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
5.3
Uit de door verweerder overgelegde Gecombineerde opgaves van [naam 3] over de aanvraagjaren 2011 tot en met 2014 blijkt het volgende. In 2011 en 2012 hield
respectievelijk 66 en 56 dieren als jongvee voor melkveehouderij. In 2011 werkte hij gemiddeld 10-20 uur per week in zijn bedrijf en in 2012 was dit gemiddeld
20-30 uur per week. In 2012 had hij hiernaast grond met een oppervlakte van 13,97 hectare (ha) in gebruik. In 2013 had hij 12,11 ha in gebruik, hield hij 24 vleeskalveren voor de vleesproductie en werkte hij gemiddeld 20-30 uur per week in zijn bedrijf. In 2014 werkte hij gemiddeld 1-10 uur per week in zijn bedrijf, had hij 9,76 ha in gebruik en hield hij 10 dieren als jongvee voor de melkveehouderij. Tot slot heeft hij in 2013 en 2014 bedrijfstoeslagen ontvangen, omdat hij bedrijfsmatig landbouwactiviteiten verrichtte. Gezien deze feiten en omstandigheden is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat
[naam 3] eerder (in 2007) als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf heeft opgericht.
5.4
Het College vat het betoog van appellante dat de omzet in de eenmanszaak in geen enkele verhouding staat tot het bedrag dat hij door de afwijzing van de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers misloopt en dat de afwijzing van deze aanvraag niet fair is op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit beroep slaagt niet. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3:4 Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor de uitbetaling van de extra betaling jonge landbouwers vloeien rechtstreeks voort uit artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Nu [naam 3] niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om uitbetaling af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
5.5
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2019 heeft afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.