2.5Het College concludeert dat hij bevoegd is kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. Naar het oordeel van het College ligt een gedeelte van de gevraagde vergoeding dat naar aanleiding van het verzoek door het bestuursorgaan wordt toegekend ook niet ter beoordeling aan de bestuursrechter voor. Dat geldt zowel voor een toekennende beslissing naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb, als voor een toekennende beslissing naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91 van de Awb. De gevraagde vergoeding waarover het College nog een oordeel moet geven bedraagt € 15.941,88, te vermeerderen met de wettelijke rente. Omdat daarmee de gevraagde vergoeding, zoals deze nu aan het College voorligt, onder de bevoegdheidsgrens van € 25.000,- ligt, is het College bevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen. Het College zal het door appellante ingediende verzoek om schadevergoeding beoordelen.
3. Appellante stelt zich, voorafgaand aan de behandeling van hetgeen partijen verdeeld houdt, op het standpunt dat verweerder in strijd met de goede procesorde pas kort voor het onderzoek ter zitting zijn verweerschrift en de bijbehorende stukken heeft ingediend. Appellante stelt hierdoor niet in staat te zijn geweest om op een zorgvuldige wijze het verweer te bestuderen en nadere bewijsstukken te overleggen. Appellante verzoekt het College om het verweerschrift en de bijbehorende stukken buiten beschouwing te laten.
4. Appellante voert verder aan dat zij, als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder, niet alleen in 2018, maar ook in 2019 schade heeft geleden. Het totaalbedrag van de in 2019 geleden schade is € 15.941,88. De schade bestaat uit twee posten:
( a) indien verweerder het fosfaatrecht niet bij het onrechtmatige besluit zou hebben verlaagd, dan had appellante over de periode van 1 januari 2019 tot 20 augustus 2019 7,15 melkkoeien extra kunnen melken. De winstderving over het jaar 2019 bedraagt hierdoor € 8.102,02;
( b) daarnaast heeft appellante vanwege het te laag vastgestelde fosfaatrecht zeven melk- en kalfkoeien moeten afvoeren en heeft zij pas na 20 augustus 2019 weer zeven melk- en kalfkoeien kunnen aankopen. Dit heeft appellante gedaan door in oktober 2019 zeventien nieuwe melk- en kalfkoeien te kopen. Nu de verkoopprijs van de melk- en kalfkoeien lager was dan de aankoopprijs voor de nieuwe melk- en kalfkoeien, heeft appellante schade geleden. Deze schade bedraagt € 7.839,86 en is een direct gevolg van het door verweerder genomen onrechtmatige besluit.
Appellante verwijst ter onderbouwing van haar standpunt dat zij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige herzieningsbesluit naar de rundveestaten van 2018 en 2019, waaruit volgt dat na dit besluit het aantal gehouden melk- en kalfkoeien is teruggelopen om vervolgens, na het besluit van 20 augustus 2019, weer op peil te komen. Appellante heeft in december 2019 een deel van haar fosfaatrechten moeten verkopen om dwangcrediteuren te kunnen betalen. Door de extra uitgaven die appellante moest doen voor de aankoop van nieuwe melk- en kalfkoeien na de hogere vaststelling van het fosfaatrecht en de gederfde inkomsten over 2019, liet de financiële situatie van appellante het niet toe om direct na toekenning van het hogere aantal fosfaatrechten het aantal melk- en kalfkoeien aan te kopen waarmee zij haar fosfaatrechten ook daadwerkelijk volledig kon benutten. Zij had echter wel de bedoeling om de fosfaatrechten volledig te benutten. Dit volgt ook uit het feit dat appellante in 2020 weer 260 kg fosfaatrecht heeft geleased. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar een schriftelijke verklaring van haar accountant. Uit de verkoop van 287,5 kg fosfaatrecht in december 2019 kan dus niet worden afgeleid dat appellante geen schade zou hebben geleden.
5. Verweerder betwist dat hij zijn verweerschrift in strijd met de goede procesorde te laat heeft ingediend. Hetgeen is uiteengezet in het verweerschrift is uitsluitend gebaseerd op feiten die bij appellante al bekend waren. Voor zover appellante heeft verzocht bepaalde stukken buiten beschouwing te laten, merkt verweerder op dat appellante zelf pas op 24 juni 2021 en op 2 juli 2021 actualiseringen van de gronden en aanvullende stukken heeft ingediend. Verweerder verzoekt het College het verweerschrift en de bijbehorende stukken mee te nemen in de beoordeling.
6. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de schade in het jaar 2019 terecht heeft afgewezen. Appellante had op 31 juli 2019 5.420 kg fosfaatrechten nodig om het aanwezige melkvee op haar bedrijf te houden, terwijl op dat moment aan appellante 5.735 kg fosfaatrechten waren toegekend. Dit betekent dat appellante acht extra melk- en kalfkoeien kon houden binnen het toegekende aantal fosfaatrechten. Gelet op de feitelijke situatie op het bedrijf van appellante volgt verweerder haar dan ook niet in haar standpunt dat zij zeven melk- en kalfkoeien heeft moeten afstoten. Zowel de door appellante aangevoerde winstderving als de schade ten gevolge van het verschil in verkoop- en aankoopprijs van zeven melk- en kalfkoeien zijn geen schadeposten die appellante daadwerkelijk heeft geleden. Verweerder betwist eveneens dat de door appellante gestelde schade het gevolg is van het onrechtmatige besluit. Appellante heeft in december 2019 nog 287,5 kg fosfaatrechten overgedragen, omdat zij, zo stelt zij, hiertoe vanwege haar financiële situatie gedwongen was. Verweerder begrijpt wel dat zij deze fosfaatrechten noodgedwongen heeft moeten verkopen, maar stelt zich onder verwijzing naar de jaarrekening van appellante over het jaar 2019 op het standpunt dat zij zich in een uitermate moeilijke financiële situatie bevond die niet is veroorzaakt door de melkveetak maar door de loonwerktak van het bedrijf. Verweerder merkt daarbij nog op dat appellante in 2019 een bovengemiddeld hoge uitval van dieren heeft gekend. De aankoop van nieuwe melk- en kalfkoeien en jongvee ziet dan ook op het op peil houden van de veestapel en is niet het gevolg van het onrechtmatige besluit. Voor het geval dat het College wel tot de conclusie komt dat sprake is van schade die is ontstaan door de onrechtmatige besluitvorming, stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante schadebeperkend had kunnen en moeten handelen door de beslissing van 20 augustus 2019 af te wachten en indien nodig pas aan het eind van 2019 via lease of koop extra fosfaatrechten aan te schaffen.
7. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder in strijd met de goede procesorde het verweerschrift te laat heeft ingediend. Het College stelt vast dat het verweerschrift op 1 juli 2021 door verweerder is ingediend. Weliswaar is het verweerschrift daarmee kort voor het onderzoek ter zitting ingediend, maar daarbij heeft verweerder de tiendagentermijn zoals deze volgt uit artikel 8:58, eerste lid, van de Awb in acht genomen. Bovendien berust het verweer op nadere stukken die behoren aan of bekend zijn bij appellante. Ook wordt verweer gevoerd op de door appellante overgelegde actualisering van gronden en stukken van 24 juni 2021. Appellante had redelijkerwijs kunnen verwachten dat verweerder zou reageren op de door haar nader ingediende stukken en aangevoerde argumenten. Van strijd met de goede procesorde is dan ook geen sprake.