ECLI:NL:CBB:2021:819

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/611
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een appellante tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 13 januari 2018 het fosfaatrecht van de appellante vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). De appellante, die een melkveehouderij exploiteert, had op 1 december 2017 runderen en een stuk grond overgenomen van een andere onderneming. De minister verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond, omdat de overname niet voldeed aan de voorwaarden van de Msw, specifiek artikel 23, vierde lid, dat vereist dat het gaat om de overname van een beëindigd bedrijf. De appellante voerde aan dat de overname van de runderen en het stuk grond wel degelijk een beëindiging van het bedrijf inhield, maar het College oordeelde dat het bedrijf van de overgenomen onderneming nog steeds actief was als pluimveehouderij. Het College concludeerde dat de minister terecht geen toepassing had gegeven aan artikel 23, vierde lid, van de Msw en dat het fosfaatrecht van de appellante met 10% was verlaagd. De beroepsgronden van de appellante werden verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/611

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 4 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw wordt onder bedrijf verstaan een geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.3
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen, dat het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, wordt verhoogd, met het fosfaatrecht dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Op 2 juli 2015 hield zij 208 melk- en kalfkoeien en 142 stuks jongvee op haar bedrijf. Op 1 december 2017 heeft zij de runderen en een stuk grond van [naam onderneming] overgenomen.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 10.139 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast (917,70 kg). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden uit artikel 23, vierde lid, van de Msw. Appellante heeft gemeld runderen en een stuk grond te hebben overgenomen, maar artikel 23, vierde lid vereist dat het moet gaan om de overname van een beëindigd bedrijf. [naam onderneming] heeft zijn bedrijf na overdracht van de runderen en een stuk land voortgezet met het houden van pluimvee, zodat geen sprake is van een volledige beëindiging. Verweerder heeft 2.172 kg fosfaatrecht van [naam onderneming] wel geregistreerd bij appellante, maar met een korting van 10%.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat wel toepassing gegeven moet worden aan meergenoemd artikel 24, vierde lid. [naam onderneming] heeft met de verkoop van zijn runderen en een stuk land zijn melkveebedrijf beëindigd en is alleen met pluimvee verder gegaan. Om te kunnen spreken van een beëindigd bedrijf is het niet nodig dat alle bedrijfsactiviteiten worden gestaakt. In artikel 1, eerste lid en onder i, van de Msw, is immers bepaald dat het gaat om geheel bedrijf of een afgescheiden deel daarvan. Verweerder is hier in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling) ook van uitgegaan. Verweerder heeft het fosfaatrecht dat appellante overnam van [naam onderneming] daarom ook niet mogen korten met 10%. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van het College van 11 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:95) doet appellante verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In die zaak is toepassing gegeven aan artikel 23, vierde lid, van de Msw, ondanks dat er geen bedrijf was overgenomen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 23, vierde lid, van de Msw terecht niet is toegepast. Appellante heeft alleen de runderen en een stuk grond overgenomen van [naam onderneming] . Daarmee is niet voldaan aan het overnemen van een beëindigd bedrijf. Dat in het kader de Regeling wel is aangenomen dat appellante een beëindigd bedrijf heeft overgenomen, is volgens verweerder een fout geweest die hier niet herhaald hoeft te worden en bovendien gedurende de procedure is hersteld. Omdat niet wordt voldaan aan artikel 23, vierde lid, van de Msw is het fosfaatrecht dan ook terecht met 10% afgeroomd. Uit de zaken waar appellante naar verwijst volgt niet dat artikel 23, vierde lid, van de Msw is toegepast in gevallen waarbij geen bedrijf is overgenomen.
Beoordeling
6. Niet in geschil is dat [naam onderneming] nog als pluimveehouderij actief is. Partijen verschillen van standpunt over de vraag of sprake is van de overname van een beëindigd bedrijf. Het betoog van appellante dat uit de definitie van een ‘bedrijf’ als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder i, van de Msw, ook een afgescheiden deel van een bedrijf als bedrijf moet worden aangemerkt en dus de beëindiging van een bedrijfsonderdeel de beëindiging van een bedrijf kan zijn in de zin van meergenoemd artikel 24 vierde lid, is onjuist. De woorden “of afgescheiden gedeelte daarvan” in artikel 1, eerste lid en onder i slaan alleen terug op “één of meer gebouwen”. Uit de definitie van artikel 1, eerste lid en onder i, van de Msw volgt dat in het onderhavige geval het begrip ‘bedrijf’ niet beperkt is tot alleen de melkveehouderij en dat ook overige vormen van landbouw hieronder vallen. Omdat het bedrijf van [naam onderneming] nog is voortgezet als pluimveehouderij, betekent dit dat het bedrijf nog niet is beëindigd. Verweerder heeft daarom terecht geen toepassing gegeven aan artikel 23, vierde lid, van de Msw. Verweerder heeft verder voldoende toegelicht dat in het kader van de Regeling sprake is geweest van een fout en dat zij niet in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Wat dit laatste betreft is niet gebleken dat sprake is van gelijke gevallen. De beroepsgronden falen.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.