ECLI:NL:CBB:2020:95

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
19/1855 en 19/1879
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en bewijslast bij overname beëindigd bedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellant, een landbouwer, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld. Appellant stelde dat hij een beëindigd bedrijf had overgenomen en daarom aanspraak kon maken op de fosfaatrechten die bij dat bedrijf hoorden. Echter, volgens de wet moet de landbouwer aantonen dat hij tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf heeft overgenomen om recht te hebben op de fosfaatrechten.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellant niet kon bewijzen dat het door hem aangekochte bedrijf daadwerkelijk was beëindigd en door hem was overgenomen. De rechtbank oordeelde dat appellant de bewijslast droeg en dat hij hierin niet was geslaagd. De minister had het fosfaatrecht voor het bedrijf van appellant vastgesteld op 0 kg, en het College concludeerde dat appellant niet in aanmerking kwam voor verhoging van het fosfaatrecht. De beroepsgrond van appellant faalde, en het College oordeelde dat er geen belang meer was bij een beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening, nu het College al een oordeel had gegeven in de bodemprocedure.

De uitspraak van het College verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1855 en 19/1879

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 5 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard
.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van het College verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft het beroep in de bodemprocedure versneld behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020 en 20 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van de Msw verkrijgt appellant het fosfaatrecht dat voor het beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld, indien hij aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf heeft overgenomen.
1.2
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw wordt onder bedrijf verstaan: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
Feiten
2. Op 2 juli 2015 exploiteerde [naam 2] op het adres de [adres] te [plaats] een melkveehouderij. Na het overlijden van [naam 2] kwam de melkveehouderij in handen van zijn erven. Zij verkochten het bedrijf inclusief het recht op bijbehorende fosfaatrechten aan [naam 3] . [naam 3] verkocht de opstal (de boerderij) en ruim 1 hectare grond op 13 juli 2016 door aan appellant. Appellant en [naam 3] hebben in de koopovereenkomst geen afspraken gemaakt over het recht van appellant op de fosfaatrechten behorende bij het bedrijf. De fosfaatrechten zijn toegekend aan [naam 3] . Deze fosfaatrechten zijn nu bij een derde in gebruik.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht voor het bedrijf van appellant vastgesteld op 0 kg.
Beroepsgronden
4. Appellant voert aan dat [naam 3] niet het bedrijf maar alleen grond heeft overgenomen en hij de melkveehouderij via een A-B-C constructie van [naam 3] heeft overgenomen. [naam 3] fungeerde alleen als tussenhandelaar. Appellant kon op het moment van aankoop niet voorzien dat verweerder zou weigeren artikel 23, vierde lid, van de Msw toe te passen. Appellant heeft een beëindigd bedrijf overgenomen en mocht daar wel op rekenen.
Standpunt van verweerder
5. Volgens verweerder komt appellant niet in aanmerking voor verhoging van het fosfaatrecht met toepassing van artikel 23, vierde lid, van de Msw, omdat appellant geen beëindigd bedrijf heeft overgenomen.
Beoordeling
6.1
Uit artikel 23, vierde lid, van de Msw komt uitdrukkelijk naar voren dat de landbouwer moet melden en aantonen dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen. Alleen dan kan die landbouwer aanspraak maken op de rechten van het geheel of gedeeltelijk overgenomen bedrijf. Dit betekent dat appellant de bewijslast draagt dat het door hem aangekochte bedrijf is beëindigd en door hem is overgenomen. Appellant heeft dit bewijs niet geleverd. De beroepsgrond faalt.
6.2
Zoals ook ter zitting is besproken heeft appellant nu het College een oordeel heeft gegeven in de bodemprocedure geen belang meer bij een beslissing op zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.
R.C. Stam J.M.M. van Dalen