In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellant, een landbouwer, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld. Appellant stelde dat hij een beëindigd bedrijf had overgenomen en daarom aanspraak kon maken op de fosfaatrechten die bij dat bedrijf hoorden. Echter, volgens de wet moet de landbouwer aantonen dat hij tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf heeft overgenomen om recht te hebben op de fosfaatrechten.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellant niet kon bewijzen dat het door hem aangekochte bedrijf daadwerkelijk was beëindigd en door hem was overgenomen. De rechtbank oordeelde dat appellant de bewijslast droeg en dat hij hierin niet was geslaagd. De minister had het fosfaatrecht voor het bedrijf van appellant vastgesteld op 0 kg, en het College concludeerde dat appellant niet in aanmerking kwam voor verhoging van het fosfaatrecht. De beroepsgrond van appellant faalde, en het College oordeelde dat er geen belang meer was bij een beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening, nu het College al een oordeel had gegeven in de bodemprocedure.
De uitspraak van het College verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.