ECLI:NL:CBB:2021:810

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
19/1613
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve en subsidiabiliteit van landbouwgrond

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 augustus 2021, zaaknummer 19/1613, staat de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve centraal. Appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P. Stehouwer, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op 24 mei 2019 betalingsrechten had toegewezen, maar deze in het bestreden besluit van 20 september 2019 ongegrond verklaarde. De zaak betreft percelen waarvoor appellant in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten had ontvangen, omdat deze volgens de minister niet als subsidiabel konden worden aangemerkt.

Tijdens de zitting op 20 mei 2021 heeft appellant betoogd dat de percelen, die buitendijks gelegen kweldergronden zijn, wel degelijk subsidiabel zijn, omdat ze gedurende het jaar worden beweid door schapen. De minister heeft echter gesteld dat de percelen niet voldoen aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit, omdat ze voor minder dan 50% uit grassen en andere kruidachtige voedergewassen bestaan. Dit werd onderbouwd met luchtfoto's en een rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van een fysieke controle.

Het College heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de percelen niet als landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. De foto's en het NVWA-rapport bevestigen dat de percelen overwegend zijn verruigd. Het College heeft daarom de beroepsgrond van appellant verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1613

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P. Stehouwer),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 20 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellant heeft verweerder gevraagd om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor een aantal percelen waarvoor in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten zijn toegewezen, omdat op grond van artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a (oud), van de Uitvoeringsregeling sprake is van een niet-subsidiabel natuurtype (N-code).
1.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder 20,61 betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen aan appellant. Verweerder heeft in dit besluit, voor zover hier van belang, de subsidiabele oppervlakte van de door appellant opgegeven percelen 9 t/m 15 vastgesteld op 0,00 hectare, omdat deze percelen (gedeeltelijk) op 15 mei 2018 niet bij appellant in gebruik waren.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover thans van belang, zijn standpunt ten aanzien van de percelen 9 t/m 15 dat appellant niet beschikt over een rechtsgeldige gebruikstitel, gehandhaafd. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde pachtovereenkomst blijkt volgens verweerder dat de percelen zijn verpacht aan de onderneming van [naam 2] en niet aan de onderneming van appellant. Evenmin heeft appellant een schriftelijke toestemming van de verpachter [naam vereniging] overgelegd, waaruit blijkt dat [naam 2] de percelen aan hem in gebruik mocht geven. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de percelen, ook in het geval was gebleken dat deze bij appellant op 15 mei 2018 in gebruik zouden zijn op basis van een geldige gebruikstitel, (ook) niet als subsidiabel zouden zijn aangemerkt. Uit de luchtfoto’s van de percelen leidt verweerder af dat sprake is van een zodanige verruiging dat de gehele oppervlakte van deze percelen niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit het rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA-rapport) van de fysieke controle op 2 oktober 2018 blijkt dat het gewas op de percelen 9 t/m 15 overwegend uit strandmelde/strandzuring bestond. Ook volgt uit dit rapport dat de percelen 9, 13 en 15 voor 15% zijn begroeid met gras, de percelen 10, 11 en 12 voor 10% en perceel 14 voor 20%, aldus verweerder.
3. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het gaat om buitendijks gelegen kweldergronden waarop gedurende het overgrote deel van het jaar schapen (mogen) worden geweid. Deze gronden maken deel uit van een kwelder, die deels bij appellant in gebruik is en deels bij (het landbouwbedrijf van) [naam 2] . De door verweerder bij het bestreden besluit gevoegde winterfoto’s geven volgens appellant geen realistisch beeld van de landbouwkundige toestand van de kwelder, omdat de kwelder in de winterperiode – vanaf omstreeks 1 november – bij hoog water met enige regelmaat blank komt te staan en riet en andere plantenresten achterblijven, waardoor het op de foto’s lijkt alsof sprake is van verruiging. Bovendien lopen in november geen schapen meer op de kwelder. Appellant wijst in dit verband naar het NVWA-rapport van de fysieke controle van 9 september 2013, dat hij in het geding heeft gebracht. De in dit rapport opgenomen foto’s geven volgens appellant wel een representatief beeld van de kwelder. De percelen zijn in dit rapport (ook) aangemerkt als ‘natuurlijk grasland’. Appellant stelt dat de vegetatie van de percelen in het jaar 2018 ten opzichte van het jaar 2013 niet wezenlijk is veranderd. Tot slot betwist appellant dat hij niet over een geldige gebruikstitel zou beschikken. Daartoe voert hij primair aan dat (civielrechtelijk) sprake is van medepacht, waarbij het de medepachters vrij staat om onderling afspraken te maken over de exploitatie van de kwelder. Subsidiair stelt appellant dat sprake is van een rechtsgeldige mondelinge (onder-)pachtovereenkomst tussen hem en [naam 2] .
4.
Het College overweegt als volgt.
4.1
Voor de toewijzing van betalingsrechten is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013).
4.2
Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
4.3
De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
4.4
Het College is met verweerder van oordeel dat de percelen 9 t/m 15 niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond en dat verweerder deze percelen om die reden terecht heeft afgekeurd. Op zowel de winterfoto’s (van 6 april 2018) als op de zomerfoto’s (van 9 mei 2018) is duidelijk te zien dat deze percelen, gelet op de vooral grijze kleur, overwegend zijn verruigd en dat deze voor minder dan 50% uit grassen en andere kruidachtige voerdergewassen bestaan. Dit beeld wordt bevestigd door het NVWA-rapport van de fysieke controle van 2 oktober 2018, dat specifiek betrekking heeft op de kwelderpercelen die bij appellant in gebruik zijn, en waarin de inspecteurs het (bedekkings-)percentage gras per perceel (veel) lager dan 50% hebben ingeschat. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Aan de foto’s in het NVWA-rapport van de fysieke controle van 29 september 2013 kan niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat dit rapport geen betrekking heeft op de subsidiabiliteit van de percelen van appellant in 2018. Dat de percelen 9 t/m 15 worden beweid door de schapen van appellant en er aldus landbouwactiviteiten op worden verricht, maakt niet dat sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Aan de stelling van appellant ter zitting dat verweerder de percelen 9 t/m 15 in 2019 en 2020 wel subsidiabel heeft geacht, gaat het College voorbij, reeds omdat verweerder onweersproken heeft gesteld dat appellant deze percelen – met uitzondering van perceel 9 – niet in de betreffende Gecombineerde opgaven heeft opgegeven en dat voor het perceel 9 nog herberekeningen zullen volgen.
5. Gelet op het voorgaande kan het College in het midden laten of appellant over een geldige gebruikstitel voor deze percelen beschikte, zodat de beroepsgrond daarover niet meer besproken hoeft te worden.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.