ECLI:NL:CBB:2021:790

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
20/336 en 20/1048
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor landbouwpercelen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juli 2021, zijn de beroepen van appellante, een maatschap uit [plaats], tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongegrond verklaard. De zaken, genummerd 20/336 en 20/1048, betroffen de aanvraag van appellante voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2019. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van haar percelen, die door verweerder als niet volledig subsidiabel waren aangemerkt. De minister had in eerdere besluiten een korting opgelegd op de uitbetaling, wat leidde tot de beroepsprocedures.

De rechtbank oordeelde dat de minister de subsidiabele oppervlakte van de percelen correct had vastgesteld en dat de opgelegde korting op basis van artikel 19bis van Verordening 640/2014 terecht was. Appellante had aangevoerd dat de minister geen rekening had gehouden met eerdere beslissingen en dat de toestand van de percelen in de loop der jaren was veranderd. Het College stelde vast dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de herziene beslissing op bezwaar van 5 juni 2020 niet relevant was voor deze procedure, en dat de appellante zelf verantwoordelijk was voor het correct invullen van de Gecombineerde opgave.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van landbouwers bij het aanvragen van subsidies en de noodzaak om nauwkeurig te zijn in de opgave van percelen. Het College concludeerde dat de minister de besluiten correct had genomen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beroepen werden dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/336 en 20/1048

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaken tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. R.A. van der Voort en R. Schoon).

Procesverloop

20/336
Bij besluit van 20 december 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 20 maart 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
20/1048
Bij besluit van 14 september 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder voor appellante de teruggave financiële discipline 2020 over 2019 vastgesteld.
Bij besluit van 16 oktober 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante eongegrond verklaard.
Beide zaken
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

20/336
1. Op 10 mei 2019 heeft appellante in de Gecombineerde opgave 2019 de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling verzocht. Zij heeft daarbij 118 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 294,07 hectare (ha).
2. Verweerder heeft de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 vastgesteld op € 107.346,80. Daarbij is verweerder uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 291,64 ha. Volgens verweerder kunnen (onder meer) percelen 30, 39, 40, 54 en 76 niet (volledig) worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Wegens overdeclaratie heeft verweerder daarnaast een korting toegepast op de uitbetaling.
de vaststelling van de betalingsrechten en de uitbetaling over het aanvraagjaar 2015
3.1
Appellante voert aan dat verweerder in deze besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de herziene beslissing op bezwaar van 18 februari 2020, die gaat over de vaststelling van de betalingsrechten en de uitbetaling over het aanvraagjaar 2015. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat het College op 19 mei 2020 uitspraak heeft gedaan in de beroepzaak tegen dit besluit (ECLI:NL:CBB:2020:347) en dat volgens haar de positieve bijstelling van het aantal betalingsrechten en de daarmee samenhangende waarde van invloed zijn op de uitbetaling van 2019.
3.2
Het College stelt voorop dat de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling wordt gemaximeerd door het aantal hectares die de landbouwer heeft opgegeven. Dit volgt uit artikel 18, vijfde lid, van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart (Verordening 640/2014). In haar Gecombineerde opgave 2019 heeft appellante 294,07 ha opgegeven, terwijl zij 394,28 betalingsrechten tot haar beschikking had. Dit betekent dat de toewijzing van meer betalingsrechten in dit geval er niet toe zal leiden dat appellante meer krijgt uitbetaald over het aanvraagjaar 2019. Immers, het door appellante opgegeven aantal hectares van 294,07 maximeert de uitbetaling. De waarde van de bij de appellante in bezit zijnde rechten zal evenmin wijzigen door een herziening van de toekenning, gelet op artikel 25, derde en achtste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de herziene beslissing op bezwaar van 5 juni 2020 – die is gevolgd op de uitspraak van het College van 19 mei 2020 - niet relevant is voor deze procedure. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4. Verder is in geschil of verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 30, 39, 54 en 217 op juiste wijze heeft vastgesteld. Ter zitting heeft appellante de gronden die gaan over de percelen 40 en 76 ingetrokken.
perceel 39
5.1
Appellante voert aan dat perceel 39 ten onrechte in zijn geheel niet als subsidiabel landbouwareaal is aangemerkt, omdat op dit perceel sprake is van overheersende grassen en kruidachtige voedergewassen. Daarbij stelt appellante dat dit perceel regulier wordt beweid door het vleesvee en het perceel daartoe is omheind. Volgens appellante hebben de twee opeenvolgende droge, warme zomers een andere kleurschakering op de luchtfoto’s teweeggebracht. Het perceel is bovendien gelegen binnen een bebossing, waarbij volgens appellante de omliggende bomen een groot deel van het grondwater wegtrekken. Verder stelt appellante dat de luchtfoto’s van perceel 39 overeenkomen met die van goedgekeurde percelen, zoals de percelen 45, 53 en 55. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft appellante in beroep foto’s ingebracht.
5.2
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat op perceel 39 de grassen en andere kruidachtige voedergewassen niet overheersen. Volgens verweerder is dit perceel dusdanig verruigd, dat het niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat dit perceel in slechte landbouwkundige conditie verkeert. Wat betreft uiterlijke verschijning komt dit perceel volgens verweerder meer overeen met de afgewezen percelen, dan met de geaccepteerde percelen. Tot slot merkt verweerder op dat de staat waarin het perceel in 2019 verkeert, niet het gevolg is van de warme en droge zomers van 2018 en 2019; al in 2017 zag het perceel er niet groen uit. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat op de luchtfoto’s van meerdere jaren te zien is dat op dit perceel weinig indicaties zijn van landbouwgebruik.
5.3
Het College overweegt als volgt.
5.4
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling moet het – kort gezegd – gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland of als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder ‘bouwland’ wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013).
Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, punt 54).
5.5
Op de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s van perceel 39 zijn, naar het oordeel van het College, veel kale en onbegroeide plekken zichtbaar. Ook oogt het overgrote deel van het perceel bruin en heeft het een onregelmatige structuur. Gelet op deze kleur- en structuurverschillen is het College met verweerder van oordeel dat de bruin gekleurde delen van het perceel duiden op verruiging. Omdat de verruiging zichtbaar is op het overgrote deel van perceel 39, heeft verweerder dit perceel terecht volledig afgekeurd. Het betoog van appellante dat de twee opeenvolgende droge, warme zomers een andere kleurschakering op de luchtfoto’s hebben teweeggebracht en de omliggende bomen een groot deel van het grondwater wegtrekken, is niet nader onderbouwd. Dit betoog slaagt daarom al niet. Aan het door appellante overgelegde beeldmateriaal kan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien, omdat niet kan worden opgemaakt waar op het perceel deze foto’s zijn genomen, terwijl op deze foto’s bovendien slechts beperkte delen van een perceel zichtbaar zijn waardoor aan de hand van deze foto’s een onvoldoende representatief beeld van het gehele perceel kan worden verkregen. Het College komt daarom tot de conclusie dat verweerder perceel 39 terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
5.6
Deze beroepsgrond slaagt niet.
perceel 54
6.1
Verder voert appellante aan dat perceel 54 ten onrechte kleiner is vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de in de noordwesthoek gelegen bomenrij een lengte heeft van minder dan 50 meter. Daarbij stelt appellante dat op dit perceel geen sprake is van verruiging, nu de kleurschakering in de noordwesthoek niet afwijkt van de wel goedgekeurde delen van dit perceel. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat de dam, die in de zomer zichtbaar is, twee percelen met elkaar verbindt.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de westzijde van perceel 54 de grassen en andere kruidachtige voerderwegewassen niet als overheersend kunnen worden beschouwd. De westzijde is dusdanig verruigd dat deze oppervlakte volgens verweerder niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal. Dit perceelsdeel heeft duidelijk een andere kleur en structuur dan de wel als subsidiabel landbouwareaal aan te merken oppervlakte van perceel 54. Verder ziet verweerder op de luchtfoto’s dat aan de westzijde van perceel 54 een bomenrij staat, die als grens van het perceel moet worden aangemerkt. Om die reden heeft verweerder de perceelsgrens vlak voor de bomenrij gelegd. In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat appellante hier feitelijk een stuk bos heeft opgegeven.
6.2
Naar het oordeel van het College is op de door verweerder ingebrachte en ter zitting getoonde cyclomediabeelden duidelijk te zien dat appellante een stuk van het naastgelegen bos heeft ingetekend. Ook is op de luchtfoto’s zichtbaar dat grote delen van perceel 54 lichtbruin ogen. De rest van het perceel oogt groen van kleur. Gelet op deze kleur- en structuurverschillen is het College met verweerder van oordeel dat de bruin gekleurde delen van het perceel duiden op verruiging. De enkele stelling van appellante dat op dit perceel geen sprake is van verruiging acht het College onvoldoende om van het tegendeel uit te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
percelen 30 en 217
7.1
Verder heeft appellante verweerder in haar brief van 11 mei 2019 verzocht de geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen 30 en 217 groter vast te stellen. In dat verband voert appellante aan dat zij ten aanzien van deze percelen een aanvraag tot uitbetaling heeft gedaan ter grootte van 0,01 ha per perceel, om te voorkomen dat een administratieve sanctie zou worden opgelegd. Er liep namelijk nog een procedure bij het College. Als uit de uitspraak van het College volgt dat deze percelen wel als subsidiabel landbouwareaal moeten worden aangemerkt, dient volgens appellante de daadwerkelijke oppervlakte van deze percelen meegenomen te worden bij de uitbetaling over 2019. Daarbij merkt appellante op dat de oppervlakte van perceel 30 elk jaar op 0,95 ha is geconstateerd. Op perceel 217 is volgens appellante meer subsidiabele oppervlakte aanwezig dan de geconstateerde oppervlakte van 0,01 ha. Tot slot stelt appellante dat het bestreden besluit 1 geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging. In dat verband wijst zij erop dat technische problemen dan wel onduidelijkheden bij het intekenen en aanvinken van de percelen en slepende bezwaar- en beroepsprocedures er niet toe mogen leiden dat subsidiabele percelen niet voor verzilvering in aanmerking kunnen komen.
7.2
Verweerder komt niet tegemoet aan het verzoek van appellante de geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen 30 en 217 groter vast te stellen. Ten aanzien van perceel 30 stelt verweerder zich op het standpunt dat op dit perceel de grassen en andere kruidachtige voedergewassen niet overheersen, zoals blijkt uit de luchtfoto’s. Ten aanzien van perceel 217 stelt verweerder dat hij de geconstateerde subsidiabele oppervlakte van perceel 217 heeft vastgesteld aan de hand van de door appellante opgegeven oppervlakte in de Gecombineerde opgave 2019. De opgave van de percelen door de landbouwer in de Gecombineerde opgave is voor verweerder in beginsel maatgevend bij de vaststelling van de geconstateerde oppervlakte, zoals ook volgt uit de uitspraak van het College van 26 oktober 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:B02413). In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de brief van 11 mei 2019 van appellante kennelijk een voorwaardelijke opgave van percelen betreft, voor zover überhaupt van een aanvraag kan worden uitgegaan. Verweerder kan en mag echter alleen de aanvraag zoals deze is gedaan op 10 mei 2019 beoordelen.
7.3
Het College stelt vast dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 30 op 0,00 ha heeft vastgesteld, omdat op dit perceel sprake zou zijn van verruiging. Appellante heeft hiertegenover slechts gesteld dat dit perceel groter vastgesteld moet worden omdat de oppervlakte van dit perceel elk jaar op 0,95 ha is geconstateerd, zonder daarbij in te gaan op de door verweerder vastgestelde verruiging. Het College is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een perceel in eerdere jaren als subsidiabel landbouwareaal is aangemerkt, niet betekent dat dit ook voor een volgend jaar geldt. Immers, de feitelijke situatie ter plaatse kan in een volgend jaar zijn veranderd.
7.4
Ten aanzien van perceel 217 stelt het College vast dat appellante bewust ervoor heeft gekozen om bij perceel 217 een oppervlakte van 0,01 ha in te vullen. Dit heeft zij naar eigen zeggen gedaan om een eventuele korting te voorkomen, als zou blijken dat zij op dit perceel geen betalingsrecht kan benutten. Naar het oordeel van het College kan het voorgaande niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Appellante heeft immers in de Gecombineerde opgave 2019 niet om uitbetaling van meer dan 0,01 ha verzocht op perceel 217. Het College acht in dit verband van belang dat voor verweerder de intekening van de percelen door de landbouwer in de Gecombineerde opgave in beginsel maatgevend is bij de vaststelling van de geconstateerde oppervlakte. Daarbij geldt voor de landbouwer de verplichting aan te geven welke percelen overeenstemmen met subsidiabele hectaren, hoe de percelen gelegen zijn en wat hun oppervlakte is in twee decimalen nauwkeurig (artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, Verordening 809/2014 en artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013).
7.5
Verder betrekt het College hierbij dat het niet mogelijk is om na de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave en de bijbehorende kortingsperiode een aanvraag uit te breiden. Voor wijziging van de aanvraag is, na de uiterste datum, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Verordening 809/2014. Dat sprake is van een kennelijke fout is niet gesteld of gebleken. Voor wijziging van de aanvraag is dan ook geen plaats.
7.6
Dat sprake was van een technische storing aan de zijde van verweerder bij het invullen of indienen van de Gecombineerde opgave voor het jaar 2019 door appellante is niet komen vast te staan. Voor zover appellante een beroep heeft willen doen op overmacht, stuit dit op het voorgaande af.
7.7
Voorts overweegt het College dat appellante niet met de brief van 11 mei 2019 alsnog om een voorwaardelijke uitbetaling voor perceel 217 heeft kunnen verzoeken. De Gecombineerde opgave voorziet niet in de mogelijkheid om voorwaardelijk om uitbetaling te vragen.
7.8
Deze beroepsgrond slaagt niet.
de sanctie
8.1
Tot slot is appellante van mening dat haar ten onrechte een sanctie is opgelegd. In dat verband voert appellante aan dat zij niet de opzet, althans geen schuld heeft aan het feit dat de percelen 39, 40, 54 en 76 groter zijn opgegeven dan verweerder als subsidiabel heeft geconstateerd. Zij heeft immers de door verweerder bij de Gecombineerde opgave 2019 voorgestelde oppervlakte aangevraagd. Bovendien heeft verweerder deze percelen in voorgaande jaren wel goedgekeurd, en daarom stond appellante niets in de weg deze percelen ook voor het aanvraagjaar 2019 op te geven.
8.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014 gehouden was aan appellante een korting op te leggen. Voor de toepassing van dit artikel maakt het geen verschil of al dan niet sprake is van opzet. In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat appellante een eigen verantwoordelijkheid heeft de Gecombineerde opgave juist in te vullen en er volgens hem geen grond bestaat voor het oordeel dat haar geen schuld treft. Daarbij merkt verweerder op dat goedkeuring van aangevraagde oppervlaktes in een bepaald jaar niet betekent dat dit ook voor een volgend jaar geldt: bij de beoordeling van een aanvraag kan het gebeuren dat niet elke onregelmatigheid wordt opgemerkt, nog daargelaten dat ook de feitelijke situatie ter plaatse kan zijn veranderd.
8.3
Het College overweegt als volgt. Verweerder heeft de administratieve sanctie gebaseerd op artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014. Daarin staat, voor zover hier van belang, dat indien het areaal van een in artikel 17, eerste lid, bedoelde gewasgroep dat wordt aangegeven voor de toepassing van een in titel III, hoofdstuk 1 van Verordening 1307/2013 bedoelde steunregeling, groter is dan het areaal dat overeenkomstig artikel 18 wordt geconstateerd, de steun wordt berekend op basis van het geconstateerde areaal, verminderd met 1,5 keer het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3% van het geconstateerde areaal of meer dan twee hectare bedraagt. Omdat in het geval van appellante het verschil tussen de aangevraagde en de goedgekeurde oppervlakte groter is dan 2 ha, namelijk 2,43 ha, was verweerder gehouden de administratieve sanctie op te leggen.
8.4
Voor zover appellante heeft willen betogen dat haar geen schuld treft en de korting daarom op grond van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1306/2013 achterwege zou moeten blijven, kan dit niet slagen. Afgezet tegen haar eigen verantwoordelijkheid de Gecombineerde opgave juist in te vullen (artikel 17, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening 809/2014) bestaat in wat appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat haar geen schuld treft. Het College acht in dit verband van belang dat de landbouwer de toestand van zijn percelen kent en weet welke percelen moeten worden opgegeven. Het is dan ook aan appellante de voorgedrukte informatie in de Gecombineerde opgave te wijzigen als deze onjuiste informatie bevat. Appellante is er dus zelf verantwoordelijk voor om een juiste perceelgrootte aan te vragen. Met verweerder is het College van oordeel dat voor de toepassing van dit artikel het geen verschil maakt of al dan niet sprake is van opzet. De stelling van appellante dat verweerder deze percelen in voorgaande jaren wel heeft goedgekeurd haar daarom niets in de weg stond deze percelen ook voor het aanvraagjaar 2019 op te geven, kan het College niet volgen. Immers, van een professionele landbouwer als appellante mag worden verwacht dat zij ervan op de hoogte is dat goedkeuring van aangevraagde oppervlaktes in een bepaald jaar niet automatisch betekent dat dit ook voor een volgend jaar geldt.
8.5
Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep van appellante in zaak 20/336 is ongegrond.
20/1048
10. Nu het College ter zake van het beroep van appellante in zaak 20/336 heeft geoordeeld dat het besluit tot uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling over 2019 in stand blijft, heeft verweerder terecht het bij dat besluit vastgestelde bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling ten grondslag gelegd aan het (gehandhaafde) bestreden besluit 2 waarbij het bedrag aan teruggave financiële discipline 2019 is vastgesteld. Dit betekent dat het beroep van appellante in zaak 20/1048 eveneens ongegrond is.
20/336 en 20/1048
11. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.