In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant, vertegenwoordigd door gemachtigde H. Rietveld, had eerder op 8 januari 2021 een verzoek ingediend dat niet was behandeld in de uitspraak van 20 april 2021. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. De bezwaar- en beroepsfase hebben samen meer dan twee jaar geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar in beslag nam. Het College heeft geoordeeld dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding van de termijn werd voor een deel toegerekend aan de bestuurlijke fase en voor een deel aan de rechterlijke fase. Het College heeft de Staat en de verweerder ieder verzocht om een deel van de schadevergoeding te betalen aan appellant, respectievelijk € 555,56 en € 444,44. Daarnaast zijn de proceskosten vastgesteld op € 374,-, die ook gelijkelijk tussen de Staat en de verweerder zijn verdeeld.