ECLI:NL:CBB:2021:740

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/630
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing fosfaatproductie en compensatie in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toekenning van fosfaatrechten. De appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 0 kg. De minister had aan de appellant een ontheffing verleend voor het produceren van 337 kg fosfaat, maar de appellant was van mening dat deze ontheffing omgezet moest worden in fosfaatrechten. De appellant stelde dat hij financieel benadeeld werd en dat de waarde van zijn bedrijf hierdoor was verminderd. Hij vreesde ook dat toekomstige overheidsmaatregelen nadelige gevolgen voor zijn bedrijf zouden hebben.

Het College overwoog dat de ontheffing voor onbepaalde tijd was verleend en dat deze de appellant in staat stelde zijn bedrijfsvoering voort te zetten zoals met fosfaatrechten. Het College oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om een ontheffing te verlenen in plaats van fosfaatrechten toe te kennen. De appellant had niet voldoende onderbouwd waarom de ontheffing niet voldeed aan zijn behoeften en zijn vrees voor mogelijke aanspraken van de verpachter werd niet als gerechtvaardigd beschouwd. Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet onevenredig was en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor melkveehouders om ontheffingen te verkrijgen in plaats van fosfaatrechten, en dat de minister de ruimte heeft om te bepalen in welke vorm compensatie wordt geboden. De zaak illustreert ook de complexiteit van de regelgeving rondom fosfaatrechten en de belangen van veehouders in dit kader.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg.
Bij besluit van 20 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg en ontheffing verleend aan appellant op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Appellant is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan de minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde. Aan de ontheffing kunnen volgens het derde lid voorwaarden worden verbonden.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveehouderij in [plaats] .
2.2
Op 2 juli 2015 hield appellant 0 stuks vee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 0 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellant legt. De reden daarvoor is volgens verweerder dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de vorm van een bedrijfsvoering die zich kenmerkt door een cyclus, waardoor de fosfaatbehoefte en de dieraantallen erg fluctueren. Het systeem voor de toekenning van fosfaatrechten, dat uitgaat van een enkele dag als peildatum, houdt geen rekening met die cyclus. Verweerder heeft het fosfaatrecht daarom vastgesteld op 0 kg en aan appellant voor zijn bedrijf een ontheffing verleend ter waarde van 337 kg fosfaat, uitgaande van het gemiddelde dieraantal over de periode vanaf 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015.
Beroepsgronden
4. Appellant heeft aangevoerd dat de door verweerder verleende compensatie in de vorm van een ontheffing onjuist is. Appellant kan zich verenigen met de hoogte van het aantal kilo’s waarvoor ontheffing is verleend, maar stelt dat deze ontheffing omgezet dient te worden naar de toekenning van fosfaatrechten. Volgens appellant wordt hem financieel onrecht aangedaan en is de waarde van zijn bedrijf verminderd. Ook stelt appellant dat mogelijke toekomstige maatregelen met het oog op vermindering van de stikstofuitstoot, kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor zijn bedrijf omdat er geen fosfaatrechten zijn toegekend, maar slechts een ontheffing is verleend. In dit verband heeft hij aangevoerd dat de verpachter te kennen heeft gegeven mogelijk aanspraak te maken op aan appellant toegekende fosfaatrechten.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder merkt allereerst op dat het dictum in het bestreden besluit niet correct is. Verweerder heeft aangenomen dat sprake is van een individuele en buitensporige last en op basis daarvan een ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw toegekend. Daarmee heeft verweerder de bezwaren van appellant feitelijk gegrond verklaard. Het dictum van het bestreden besluit dient dan ook aldus te worden gelezen. Verweerder heeft op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw een ontheffing van 337 kg verleend aan appellant. Met deze ontheffing kan appellant zijn bedrijfsvoering op de gebruikelijke wijze blijven uitvoeren. Verweerder merkt hierbij op dat de ontheffing er dus niet toe strekt om appellant te compenseren voor het feit dat hij geen toegekende fosfaatrechten te gelde kan maken door deze te verhandelen. De ontheffing strekt er slechts toe het mogelijk te maken dat de bedrijfsvoering op de gebruikelijke wijze kan worden voortgezet. Als appellant zijn gehele bedrijf overdraagt, kan hij de ontheffing wel mee overdragen. Er is dan ook geen sprake van financieel onrecht of een verminderde waarde van zijn bedrijf. De ontheffing is voor onbepaalde tijd geldig. Nu uit de wet blijkt dat verweerder in het geval van een individuele en buitensporige last overgaat tot het verlenen van een ontheffing en dit ook bij de achterliggende gedachte van de individuele en buitensporige last past, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij terecht over is gegaan tot het verlenen van een ontheffing. Dit heeft verweerder ook gedaan in gelijksoortige zaken. De wet biedt verweerder in deze gevallen ook geen mogelijkheid om over te gaan tot bijvoorbeeld het toekennen van fosfaatrechten. Verweerder merkt hierbij op dat de wet niet voorziet in een aanspraak van een verpachter op aan de pachter toegekende fosfaatrechten. Voor zover appellante vreest dat hij ter zake door de verpachter zal worden aangesproken, is die vrees niet terecht.
Beoordeling
6. De ontheffing voor het produceren van 337 kg fosfaat is verleend voor onbepaalde tijd en maakt het voor appellant mogelijk dezelfde bedrijfsvoering te hebben als met toekenning van evenzoveel fosfaatrechten. Het is appellant ook mogelijk gemaakt deze ontheffing mee te nemen als hij in de toekomst op een ander bedrijf melkvee gaat houden en hij kan de ontheffing ook overdragen aan de opvolger van zijn bedrijf. In zoverre is het resultaat dat appellant nastreeft feitelijk niet anders dan wanneer de door appellant gevraagde fosfaatrechten aan hem zouden zijn toegekend. Het ligt, zoals overwogen in de uitspraak van het College van 3 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:389) in eerste instantie op de weg van verweerder om te bepalen in welke vorm en omvang appellant compensatie wordt geboden. Anders dan appellant meent was verweerder dus niet gehouden om wat betreft de vorm van de compensatie te kiezen voor een verhoging van het vastgestelde fosfaatrecht, in plaats van het verlenen van een ontheffing. Niet is gebleken dat verweerder, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het verlenen van een ontheffing. Appellant heeft niet onderbouwd dat en waarom het voor het op de bestaande wijze kunnen voortzetten van haar bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de compensatie wordt geboden in de vorm van een verhoging van het vastgestelde fosfaatrecht. Voor zijn vrees dat hij als gevolg van mogelijk toekomstige overheidsmaatregelen in een nadeliger positie komt te verkeren dan veehouders die over fosfaatrechten beschikken, heeft appellant in het geheel geen onderbouwing gegeven. Bovendien is, zoals verweerder ook ter zitting heeft benadrukt, de ontheffing voor onbepaalde tijd geldig. Hiermee acht het College de continuering van de ontheffing voldoende gewaarborgd. Het College merkt verder nog op dat van een gerechtvaardigde vrees dat appellant door de verpachter zal kunnen worden aangesproken indien hij genoegen neemt met de verleende ontheffing in plaats van met fosfaatrechten geen sprake lijkt. Uit de door appellant ter zitting getoonde brief van de rentmeester van de verpachter blijkt op geen enkele wijze waarop deze een mogelijke aanspraak op aan appellant als houder van het melkvee toegekende fosfaatrechten zou kunnen baseren. Ook verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat fosfaatrechten uitsluitend toegekend kunnen worden aan de houder van het melkvee. Het bestreden besluit is gezien het voorgaande niet onevenredig. De beroepsgrond faalt.
Slotsom
7.1
Het beroep van appellant is ongegrond.
7.2
Het College ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen