In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een maatschap, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had in een eerder besluit, gedateerd 5 november 2019, een bedrag van € 23.768,20 toegekend, maar had een deel van de opgegeven oppervlakte niet als subsidiabel aangemerkt. Dit betrof een perceel dat volgens de minister niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiabele landbouwgrond, omdat het niet in een staat verkeerde waarin begrazing of teelt mogelijk was.
De appellante voerde aan dat het perceel onder een agrarisch natuurpakket viel en dat zij een beheerovereenkomst had afgesloten voor het plasdrasgedeelte van het perceel. Tijdens de zitting op 18 mei 2021 werd duidelijk dat er discussie was over de vraag of het perceel na afloop van de inundatieperiode weer in een staat verkeerde waarin begrazing of teelt mogelijk was. Het College overwoog dat de minister onvoldoende had aangetoond dat het perceel niet als subsidiabele landbouwgrond kon worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de beslissing van de minister niet deugdelijk was gemotiveerd en dat er wel degelijk sprake was van subsidiabele landbouwgrond.
Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellante.