ECLI:NL:CBB:2021:724

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
20/141
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor landbouwactiviteiten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een maatschap, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had in een eerder besluit, gedateerd 5 november 2019, een bedrag van € 23.768,20 toegekend, maar had een deel van de opgegeven oppervlakte niet als subsidiabel aangemerkt. Dit betrof een perceel dat volgens de minister niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiabele landbouwgrond, omdat het niet in een staat verkeerde waarin begrazing of teelt mogelijk was.

De appellante voerde aan dat het perceel onder een agrarisch natuurpakket viel en dat zij een beheerovereenkomst had afgesloten voor het plasdrasgedeelte van het perceel. Tijdens de zitting op 18 mei 2021 werd duidelijk dat er discussie was over de vraag of het perceel na afloop van de inundatieperiode weer in een staat verkeerde waarin begrazing of teelt mogelijk was. Het College overwoog dat de minister onvoldoende had aangetoond dat het perceel niet als subsidiabele landbouwgrond kon worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de beslissing van de minister niet deugdelijk was gemotiveerd en dat er wel degelijk sprake was van subsidiabele landbouwgrond.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/141

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. S.A. Coster),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 13 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft bij de Gecombineerde opgave 2019 de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling aangevraagd. Daartoe heeft zij 22 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 64,90 hectare (ha).
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante € 23.768,20 aan basisbetaling en vergroeningsbetaling toegekend. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte 63,95 ha in aanmerking genomen. Van de voor perceel 8 opgegeven oppervlakte van 4,10 ha (gewascode 265, blijvend grasland) heeft verweerder een oppervlakte van 0,95 ha niet in aanmerking genomen, omdat dat deel van het perceel volgens verweerder niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidiabele landbouwgrond.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Voor verweerder is duidelijk dat op basis van een contract in het kader van Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb)-subsidie niet-landbouwactiviteiten mogen worden uitgevoerd tussen 15 februari en 15 juni. In dit geval heeft verweerder echter uit de bij hem beschikbare luchtfoto’s opgemaakt dat de noordoostzijde van perceel 8 ook buiten de hiervoor genoemde data niet in een staat verkeert waarin begrazing of teelt mogelijk is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder ii, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Verweerder heeft daarom deze oppervlakte niet als subsidiabel aangemerkt.
2. Appellante voert aan dat voor het desbetreffende gedeelte van het perceel een beheerovereenkomst in het kader van de ANLb-subsidie is afgesloten. Het gaat daarbij om een zogenoemde plasdras die in de periode van 15 februari tot 15 juni wordt bevloeid. Op de door verweerder genoemde luchtfoto van 28 juli 2019 is uitgedroogde kleigrond te zien. In juli 2019 waren er tropische temperaturen en een neerslagtekort. Dit betekent dat hergroei van gras langer op zich liet wachten dan gewenst en dat pas later in het seizoen, na volgende neerslag, de hergroei op gang kwam. Appellante wijst erop dat wanneer plasdraspercelen hun subsidiabele landbouwstatus verliezen, dit betekent dat er geen plasdrascontracten binnen het ANLb meer kunnen worden afgesloten, hetgeen leidt tot verder verlies van habitat voor weidevogels zoals de grutto.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1307/2013). Daarbij geldt dat een landbouwareaal van een bedrijf dat ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, wordt aangemerkt als een overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikt areaal mits de uitoefening van de landbouwactiviteiten geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten (artikel 32, derde lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van Verordening 1307/2013). Onder ‘landbouwactiviteit’ wordt verstaan een landbouwareaal in een staat houden die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines, op basis van criteria die de lidstaten bepalen aan de hand van een door de Commissie vastgesteld kader (artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder ii, van Verordening 1307/2013).
3.2
In artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang (2019), is bepaald dat voor de toepassing van artikel 32, derde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen sprake is van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, indien de duur van de niet-landbouwactiviteiten op een landbouwareaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet overschrijdt; evenmin is er sprake van noemenswaardige hinder indien op een landbouwareaal voor meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden in het kader van contracten op basis van subsidieregelingen ANLb, SNL of de Catalogus Groenblauwe diensten, mits de landbouwgrond na afloop van deze activiteiten weer in een staat verkeert waarin begrazing of teelt mogelijk is als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid. In artikel 2.2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals geldend ten tijde van belang, is bepaald dat het criterium waaraan de landbouwer dient te voldoen om een landbouwareaal in een staat te houden die begrazing of teelt mogelijk maakt, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder ii, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is het jaarlijks, vóór 1 november, maaien van het areaal, tenzij de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb, SNL of de Catalogus Groenblauwe diensten niet aan dit criterium kan voldoen, in welk geval het areaal ten minste één keer per twee jaar vóór 1 november wordt gemaaid.
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het desbetreffende perceel valt onder een agrarisch natuurpakket voor plasdras op grond waarvan appellante verplicht was het perceel in de periode van 15 februari tot 15 juni onder water te laten staan. Appellante heeft onweersproken gesteld dat het plasdrasgedeelte van het perceel na 15 juni niet meer is bevloeid. De vraag die partijen verdeelt houdt is of het door verweerder afgekeurde plasdrasgedeelte van het perceel na afloop van de activiteiten weer in een staat verkeerde waarin begrazing of teelt mogelijk is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder ii van Verordening 1307/2013.
3.4
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het door hem afgekeurde gedeelte wel landbouwareaal is, maar dat op dit gedeelte geen landbouwactiviteiten zijn uitgevoerd. Volgens verweerder heeft appellante niet bewezen dat zij de grond heeft ingezaaid. Uit het door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde en met partijen besproken beeldmateriaal blijkt het volgende. De luchtfoto van 28 juli 2019 toont in overwegende omvang beige/zandkleurige plekken waar voorheen water heeft gestaan. Op de ter zitting getoonde satellietbeelden van 30 oktober 2019 zijn naast zandkleurige plekken evenwel in veel grotere omvang ook groene gedeeltes te zien. Verweerder heeft ter zitting erkend dat dit erop duidt dat gras is opgekomen en aan het opkomen is. Dit strookt met de stelling van appellante ter zitting dat plasdraspercelen die na het droogvallen niet ‘uit eigen kracht’ herstellen volgens de beheervoorwaarden weer ingezaaid moeten worden en dat dit ook in dit geval is gebeurd. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat het weer inzaaien een landbouwactiviteit is die maakt dat het plasdrasperceel als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt. Hierbij komt dat niet is komen vast te staan dat in dit geval niet kon worden voldaan aan het criterium uit artikel 2.2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, dat het areaal ten minste één keer per twee jaar vóór 1 november wordt gemaaid. Het College is bij deze stand van zaken van oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden staande gehouden dat het perceel buiten de inundatieperiode niet in een staat verkeerde waarin begrazing of teelt mogelijk was. De conclusie van verweerder dat geen sprake is van subsidiabele landbouwgrond, is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, in samenhang bezien met het beschikbare beeldmateriaal, dient ervan te worden uitgegaan dat hier wel sprake is van subsidiabele landbouwgrond.
4. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het College onvoldoende informatie heeft om het geschil finaal te beslechten, zal het verweerder opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn stellen van acht weken.
5. Omdat het College het beroep gegrond verklaart, zal het College bepalen dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. H.L. van der Beek en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
w.g. T. Pavićević w.g. A. Graefe