ECLI:NL:CBB:2021:700

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
19/1388
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boete voor overtredingen in de voedselveiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, betreffende de oplegging van een bestuurlijke boete voor twee overtredingen. De eerste overtreding betreft het niet in acht nemen van de voorgeschreven wachttijd van een diergeneesmiddel bij een rund dat voor de slacht was aangeboden. De tweede overtreding betreft het niet verstrekken van alle relevante informatie op een voedselketeninformatieformulier (VKI-formulier). Tijdens de zitting in hoger beroep is vastgesteld dat de bevoegdheid van de minister van LNV tot het opleggen van een boete voor de tweede overtreding was vervallen, en dat de minister voor Medische Zorg en Sport nu bevoegd was om een boete op te leggen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de strafbaarstelling van de overtredingen niet was vervallen, maar dat de hoogte van de boete voor de tweede overtreding niet gehandhaafd kon worden. Het College heeft de boete verlaagd naar € 525,-, in overeenstemming met het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar het College heeft deze uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 5.525,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1388

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 op het hoger beroep van:

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. I.C. Holtkamp),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2019, kenmerk ROT 17/6883, in het geding tussen

appellanteende minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 30 juli 2019 (aangevallen uitspraak, niet gepubliceerd
).
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor verweerder is tevens verschenen [naam] . Het College heeft het onderzoek in de zaak ter zitting gesloten.
Bij beschikking van 20 oktober 2020 heeft het College het onderzoek heropend teneinde verweerder te laten reageren op de in de beschikking gestelde vragen.
Bij brieven van 20 november 2020 en 11 januari 2021 heeft verweerder een reactie aan het College gezonden.
Appellante heeft bij brieven van 3 december 2020 en 27 januari 2021 een reactie gegeven op de brieven van verweerder.
Partijen hebben vervolgens aan het College meegedeeld dat zij geen gebruik willen maken van het recht te worden gehoord, waarna het College heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek heeft gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Naar aanleiding van een melding van een toezichthoudend dierenarts met betrekking tot een rund dat voor de slacht is aangeboden bij een slachthuis, hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van appellante een inspectie verricht en de bevindingen hiervan neergelegd in het rapport van bevindingen van 19 januari 2017. Blijkens het rapport van bevindingen hield deze melding in dat aan het rund volgens het eerste VKI-formulier een diergeneesmiddel was toegediend waarvan de daarvoor geldende wachttijd nog niet was verstreken en dat vervolgens op het tweede VKI-formulier alle relevante vragen met “nee” waren beantwoord. Appellante heeft tegenover de toezichthouders het volgende verklaard. Zij heeft op 17 november 2016 een rund voor de slacht aangeboden dat op 13 oktober 2016 was behandeld met een diergeneesmiddel. Hierna is zij gebeld door een medewerker van het slachthuis. Deze medewerker heeft volgens appellante medegedeeld dat de koe niet geslacht kon worden, omdat een paar vragen op het door appellante ingestuurde VKI-formulier met “ja” waren beantwoord. Voor de slacht is het vereist dat alle vragen met “nee” zijn beantwoord. Hierop heeft appellante als behandeldatum 13 september 2016 ingevoerd en het VKI-formulier opnieuw ingestuurd.
1.3
Bij besluit van 28 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante twee boetes ter hoogte van in totaal € 7.500,- opgelegd vanwege twee overtredingen. De eerste overtreding bestaat eruit dat appellante een rund in de handel heeft gebracht waarbij zij de voorgeschreven wachttijd van een diergeneesmiddel niet in acht heeft genomen (artikel 2.7, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 8.4, aanhef en onder c, van het Besluit diergeneesmiddelen en artikel 8.8, eerste lid, sub c, van de Regeling diergeneesmiddelen) (overtreding 1). Verweerder heeft het boetebedrag voor deze overtreding bepaald op € 5.000,-. De tweede overtreding betreft het niet verstrekken door appellante van alle relevante informatie op een voedselketeninformatieformulier (VKI-formulier) (artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in verbinding met artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten, en artikel 4, eerste lid, in samenhang met Bijlage I, deel A, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004) (overtreding 2). Het boetebedrag voor deze overtreding heeft verweerder bepaald op € 2.500,-.
1.4
Bij besluit van 17 november 2017 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, overwogen dat zij geen reden ziet om tot matiging van de boete over te gaan. Volgens de rechtbank valt niet in te zien waarom uit het handelen van het slachthuis, de dierenarts en/of verweerder geconcludeerd zou moeten worden dat de opgelegde boete te hoog en dus niet evenredig is.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het College stelt vast dat appellante de door verweerder vastgestelde overtredingen niet heeft betwist. Appellante betoogt in de kern dat haar geen verwijt valt te maken van de overtredingen. Het College ziet aanleiding eerst in te gaan op het wettelijk kader en de bevoegdheid van verweerder tot oplegging van de boete(s).
Wettelijk kader
Overtreding 1
3.2
De eerste overtreding bestaat eruit dat appellante een rund in de handel heeft gebracht waarbij zij de voorgeschreven wachttijd van een diergeneesmiddel niet in acht heeft genomen. De hoogte van de bestuurlijke boete die behoort bij deze overtreding van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Regeling diergeneesmiddelen is op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving), in samenhang met artikel 1.2 en de bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (Regeling handhaving), een bedrag van € 5.000,-. Het College stelt vast dat verweerder de bevoegdheid tot oplegging van deze boete ook heeft ten tijde van de onderhavige uitspraak.
Overtreding 2
3.3
De tweede overtreding betreft het niet verstrekken door appellante van alle relevante informatie op een voedselketeninformatieformulier (VKI-formulier). Ingevolge artikel 2.4, eerste lid onder c, van de Regeling dierlijke producten in samenhang gelezen met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren is het verboden om in strijd te handelen met artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004.
3.4
De hoogte van de bestuurlijke boete die behoort bij een overtreding van artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten, voor zover dat lid betrekking heeft op artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004, is op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving, in samenhang met artikel 1.2 en de bijlage van de Regeling handhaving, een bedrag van € 2.500,-. Deze bepalingen zijn gedurende de periode vanaf het moment van de overtreding tot en met de datum van de uitspraak van het College niet gewijzigd.
3.5
Artikel 2.2 van de Regeling dierlijke producten luidde zowel ten tijde van overtreding 2, als het primaire besluit, het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak:
“1. Deze paragraaf is van toepassing op exploitanten van levensmiddelenbedrijven als bedoeld in sectie I tot en met IV van bijlage III bij verordening (EG) nr. 853/2004.
2. Artikel 2.4, eerste lid, onderdelen b tot en met e, zijn eveneens van toepassing op primaire bedrijven.”
Met ingang van 7 juli 2020 is echter het tweede lid, alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid, vervallen.
Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen en het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten
3.6
Sinds 1 januari 2006 stelt artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen overtreding van artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004 strafbaar.
3.7
In het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, zoals luidend ten tijde van de overtreding, het primaire besluit en het bestreden besluit, is in de bijlage onder de hoogte van de categorie D-76.1.3 het boetebedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verband met artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004, bepaald op een bedrag van € 525,- voor een natuurlijk persoon of rechtspersoon die op de dag waarop de overtreding is begaan 50 of minder werknemers telde. Met ingang van 1 juli 2018 staat de ongewijzigde boetehoogte wegens vernummering en verlettering van de categorieën in categorie C-27.3.
Bevoegdheid verweerder en hoogte van de boete voor overtreding 2
4.1
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verweerder op 4 september 2020 aan het College een e-mail met bijlage gestuurd, waarin erop wordt gewezen dat de regelgeving voorafgaand aan de zitting is gewijzigd. In de bijlage bij de e-mail is de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 26 juni 2020, nr. WJZ/ 20160301, tot wijziging van de Regeling dierlijke producten in verband met herstel van een artikel over voedselveiligheid (Stcrt. 2020, nr. 35890) (wijzigingsregeling), gevoegd.
Bij deze wijzigingsregeling, die in werking is getreden op 7 juli 2020, is besloten dat zoals eerder hierboven is vermeld artikel 2.2, tweede lid, van de Regeling dierlijke producten vervalt. De toelichting bij de wijzigingsregeling vermeldt dat is geconstateerd dat de strafbaarstelling van de hygiëneregelgeving dubbel is uitgevoerd via het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen alsmede via de Regeling dierlijke producten, gebaseerd op de Wet dieren. Dit is overbodig en niet in lijn met de verantwoordelijkheidsverdeling tussen verweerder en de minister voor Medische Zorg en Sport op het terrein van voedselveiligheid. Die verdeling houdt onder andere in dat de Minister voor Medische Zorg en Sport in de primaire sector verantwoordelijk is voor de zogenoemde hygiëneregelgeving. Verweerder blijft wel integraal verantwoordelijk voor de slacht en keuring. De toelichting vermeldt tot slot dat met het schrappen van artikel 2.2, tweede lid van de Regeling dierlijke producten de verantwoordelijkheidsverdeling op het terrein van voedselveiligheid is hersteld.
4.2
Nu verweerder aan appellante (een primair bedrijf) een boete van € 2.500,- heeft opgelegd voor overtreding van artikel 2.4, eerste lid, onder c, in samenhang gelezen met artikel 2.2, tweede lid, van de Regeling dierlijke producten (overtreding 2) heeft het College aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Het College heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om antwoord te geven op de vraag wat in zijn visie de betekenis is van het met ingang van 7 juli 2020 vervallen zijn van artikel 2.2, tweede lid, van de Regeling dierlijke producten voor de boete die verweerder aan appellante heeft opgelegd wegens overtreding 2. Ook is de vraag gesteld of gelet op artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zake van de hoogte van de boete voor de overtreding van artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004 aansluiting gezocht zou moeten worden bij de hoogte van de boete die is bepaald in het Warenwetbesluit bestuurlijke boete. Het College heeft verweerder in overweging gegeven om zijn visie af te stemmen met de thans bevoegde minister voor Medische Zorg en Sport.
4.3
Naar aanleiding van de heropeningsbeschikking heeft verweerder in de brief van 20 november 2020 als volgt gereageerd op de vragen van het College. De bevoegdheid van verweerder om appellante voor overtreding 2 een bestuurlijke boete op te leggen, is komen te vervallen per 7 juli 2020. Reden hiervoor was volgens de toelichting op de wijzigingsregeling het feit dat een overtreding van artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004 zowel op grond van de Wet dieren als op grond van de Warenwet beboetbaar was. Omdat dit onderdeel van de voedselveiligheid tot de verantwoordelijkheid van de minister voor Medische Zorg en Sport behoort, heeft verweerder besloten om artikel 2.2, tweede lid, van de Regeling dierlijke producten te schrappen, hetgeen betekent dat de handhaving van dit voorschrift vanaf dat moment volledig onder de verantwoordelijkheid van de minister voor Medische Zorg en Sport valt. Omdat de gemachtigde van verweerder ook door de minister voor Medische Zorg en Sport is gemandateerd om namens hem op te treden, deelt hij namens de minister voor Medische Zorg en Sport mede dat het onjuist invullen van het VKI-formulier ook op grond van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen een verboden handeling is. Op grond van de bijlage, onder punt C-27.3, van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, kan een dergelijke verboden handeling worden beboet met een bedrag van € 525,-. Ook de minister voor Medische Zorg en Sport vindt een dergelijke overtreding ernstig genoeg om een bestuurlijke boete op te leggen, maar heeft dat destijds achterwege gelaten omdat dit toen door verweerder op grond van de Wet dieren werd gedaan. Verweerder verzoekt het College om de aangevallen uitspraak te vernietigen wat betreft de hoogte van de boete en in aansluiting bij het Warenwetbesluit bestuurlijke boetes de boete te verlagen tot € 525,-.
4.4
Verweerder heeft in de brief van 11 januari 2021 desgevraagd aan de hand van de Mandaatregeling VWS en een procesmachtiging van het divisiehoofd Juridische Zaken van de NVWA gemotiveerd toegelicht dat de gemachtigde van verweerder, die werkzaam is bij de NVWA, ook bevoegd is om namens de minister voor Medische Zorg en Sport (hoger)beroep in te stellen en deze procedures te voeren.
4.5
Appellante heeft in reactie op de brieven van verweerder en de door het College gestelde vragen in de heropeningsbeschikking het volgende aangevoerd. Verweerder heeft met ingang van 7 juli 2020 de bevoegdheid verloren om voor overtreding 2 een boete op te leggen aan appellante. Appellante is verheugd dat de boetebepaling in de meest gunstige zin voor haar wordt uitgelegd, maar zij had verwacht dat de minister voor Medische Zorg en Sport, die nu de exclusieve bevoegdheid heeft om ter zake een boete op te leggen, onderzoek zou (gaan) doen naar de gang van zaken in het slachthuis en vervolgens de vraag had beantwoord of er een boete opgelegd diende te worden. Appellante herhaalt haar standpunt dat er fouten zijn gemaakt door het slachthuis, waar verweerder geen onderzoek naar wil doen en dat er daarom alle aanleiding is om de opgelegde boete te matigen.
5.1
Het College stelt vast dat verweerder ten tijde van de overtreding, het primaire besluit, het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak bevoegd was om aan appellante een boete van € 2.500,- op te leggen voor overtreding van artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004 (overtreding 2). Eerst per 7 juli 2020 is deze bevoegdheid komen te vervallen. Naast verweerder was ook de minister voor Medische Zorg en Sport op voornoemde momenten bevoegd om voor overtreding 2 een boete op te leggen. Daar waar deze bevoegdheid van verweerder per 7 juli 2020 is vervallen, is de minister van Medische Zorg en Sport ten tijde van de onderhavige uitspraak (nog steeds) bevoegd. De strafbaarstelling van de overtreding is niet vervallen. Het College ziet in de wijziging van de bevoegdheidsverdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de door verweerder opgelegde boete voor overtreding 2 geheel zou moeten vervallen.
5.2
Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient bij verandering van wetgeving, de voor de overtreder gunstigste bepaling te worden toegepast. De hoogte van de boete die de minister voor Medische Zorg en Sport ten tijde van overtreding 2 hiervoor kon opleggen, was op grond van de Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen en het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten € 525,- en die hoogte is sindsdien niet gewijzigd. Dit boetebedrag is lager dan het boetebedrag van € 2.500,- dat verweerder voor overtreding 2 – overeenkomstig de ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving, in samenhang met artikel 1.2 en de bijlage van de Regeling handhaving voorgeschreven boete – heeft bepaald. Het College is van oordeel dat op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht het door verweerder opgelegde boetebedrag van € 2.500,- voor overtreding 2 niet gehandhaafd kan worden en aansluiting moet worden gezocht bij het boetebedrag dat is bepaald in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, te weten € 525,-.
Verzoek tot matiging
6.1
Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om tot matiging van de boete over te gaan en zij voert hiertoe het volgende aan. Het slachthuis heeft vermoedelijk een vergissing begaan door over te gaan tot het slachten van het door appellante aangeleverde rund, terwijl het daarbij geleverde VKI-formulier niet toereikend was om het dier te slachten. In plaats van deze vergissing toe te geven, heeft het slachthuis gebeld met appellante met de vraag of appellante het VKI-formulier kon aanpassen. Door toedoen van het slachthuis heeft appellante vervolgens twee onjuiste VKI-formulieren ingestuurd. Als het slachthuis niet had gebeld, was het gebleven bij het eerste en juiste VKI-formulier. De daarbij behorende werkwijze is dat het rund, vanwege het medicijngehalte, ter destructie wordt aangeboden en dan had er geen boete hoeven te volgen. Verweerder weigert echter onderzoek te doen naar de gang van zaken bij het slachthuis, terwijl de bij de slacht betrokken dierenarts tegenstrijdige informatie heeft verschaft over het moment waarop het rund is geslacht. Nu het slachthuis volgens appellante schuld heeft aan overtreding 2 en in zekere zin ook aan overtreding 1 – omdat als het rund was afgevoerd ter destructie geen boete had hoeven volgen – moet het boetebedrag voor die overtredingen worden verdeeld tussen appellante en het slachthuis. Appellante voert voorts aan dat in het bedrijf van appellante niet veel geld wordt verdiend, terwijl de boetebedragen hoog zijn en verweerder ook een randvoorwaardenkorting heeft toegepast op haar GLB-subsidie op grond van hetzelfde rapport van bevindingen van 19 januari 2017.
6.2
Verweerder ziet geen aanleiding voor een matiging van de boete en voert hiertoe het volgende aan. De dienstdoende officiële dierenarts van het slachthuis waar het rund ter slacht werd aangeboden, heeft naar aanleiding van het eerste VKI-formulier het vlees niet voor menselijke consumptie vrijgegeven. Het besluit of een rund wordt geslacht dan wel in leven wordt gehouden totdat er een definitief besluit over het vrijgeven van het vlees is genomen, is een zaak van het slachthuis. Wat betreft het telefoongesprek dat volgens appellante zou hebben plaatsgevonden tussen haar en het slachthuis, brengt verweerder naar voren dat een dergelijk telefoongesprek voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de overtredingen niet van belang is, omdat appellante altijd zelf verantwoordelijk is voor de juistheid van een door haar ingestuurd VKI-formulier. Een VKI-formulier is een essentieel formulier in het kader van de vleesverwerking en de volksgezondheid. Appellante heeft gerommeld met dat formulier, hetgeen een ernstig feit en een behoorlijk zware overtreding betreft, aldus verweerder.
7. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het door verweerder bepaalde boetebedrag van € 5.000,- voor overtreding 1 en het ingevolge de warenwetregelgeving voorgeschreven boetebedrag van € 525,- voor overtreding 2 niet passend en geboden zouden zijn. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Zoals het College onder meer heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:167, brengt artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met zich dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dit kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Appellante heeft, nadat zij een rund voor de slacht heeft aangeboden binnen de voor het toegediende diergeneesmiddel geldende wachttijd met daarbij een juist ingevuld VKI-formulier, een tweede en derde onjuist ingevuld VKI-formulier aan het slachthuis doen toekomen. Het niet in acht nemen van de wachttijd van een diergeneesmiddel en (ook) het onjuist invullen van de VKI-formulieren kunnen tot gevolg hebben dat een dier ten onrechte geschikt wordt verklaard voor menselijke consumptie. Gelet op de risico’s voor de volksgezondheid die deze handelingen opleveren, zijn dit geen geringe overtredingen. Zelfs als een medewerker van het slachthuis zou hebben gebeld met het verzoek dat het (eerste) VKI-formulier aangepast moest worden, neemt dat niet weg dat appellante volledig verantwoordelijk is voor het naar waarheid invullen van het VKI-formulier. Een eventueel nader onderzoek naar de gang van zaken bij het slachthuis, zoals appellante wenst, kan hierin geen verandering brengen. Voorts overweegt het College dat de omstandigheid dat verweerder aan appellante voor deze feiten ook een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd, geen bijzondere omstandigheid is die moet leiden tot verlaging van de boete, omdat de randvoorwaardenkorting een ander doel dient dan de boete (zie de uitspraak van het College van 30 april 2015, ECLI:NL:CBB:2015:230). De stelling dat er weinig geld omgaat in het bedrijf van appellante kan evenmin tot verlaging leiden, omdat appellante niet met stukken heeft onderbouwd dat de opgelegde boete onevenredig is gelet op haar financiële draagkracht.
Slotsom
8. Het hoger beroep is gegrond. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het College zal zelf in de zaak voorziend het primaire besluit in zoverre herroepen en de hoogte van de boete vaststellen op een bedrag van € 5.525,-.
9. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft en herroept het primaire besluit in zoverre;
  • stelt de hoogte van de boete vast op € 5.525,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 852,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen