In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten onder de Meststoffenwet. Appellante, een veehouderij, heeft betoogd dat twee van haar stierkalveren zijn ingezet voor de dekking van vrouwelijk jongvee en dat zij daarom recht heeft op fosfaatrechten voor deze dieren. De verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, heeft echter geen fosfaatrechten vastgesteld voor deze stierkalveren en heeft de 35 koeien die appellante op de peildatum hield, aangemerkt als zoogkoeien, waarvoor ook geen fosfaatrechten zijn vastgesteld. Het College heeft geoordeeld dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de twee stierkalveren bestemd waren voor de melkveehouderij, en heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het fosfaatrecht vastgesteld op 1.256 kg. Daarnaast heeft het College het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-. Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond is verklaard.