ECLI:NL:CBB:2020:642

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
19/40
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fosfaatrechten voor melk- en kalfkoeien onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 september 2020, zaaknummer 19/40, staat de beoordeling van fosfaatrechten voor melk- en kalfkoeien centraal. Appellante, een agrarisch bedrijf in [plaats 1], had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In het toekenningsbesluit van 10 januari 2018 werd het fosfaatrecht vastgesteld op 1.219 kg, maar dit werd later verlaagd naar 914 kg in het herzieningsbesluit van 14 november 2018. Appellante stelde dat haar koeien onder diercategorie 100 (melk- en kalfkoeien) vallen, terwijl verweerder hen als zoogkoeien (diercategorie 120) beschouwde.

Het College oordeelde dat verweerder niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de koeien van appellante niet onder diercategorie 100 vallen. Appellante had onderbouwd dat haar koeien geregistreerd stonden als melkkoeien en dat zij alle geproduceerde melk aan haar kalveren vervoederde. Verweerder had niet de juiste onderbouwing geleverd voor zijn stelling dat de koeien als zoogkoeien moesten worden aangemerkt. Het College vernietigde zowel het bestreden besluit I als II en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere gebreken in acht genomen moesten worden.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste registratie en onderbouwing bij de vaststelling van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet. Het College heeft verweerder opgedragen om het fosfaatrecht opnieuw vast te stellen op basis van de gegevens over de melkproductie in 2015 en de fosfaatruimte van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/40

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2020 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] , te [plaats 1] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman LL.B).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het toekenningsbesluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld. Appellante heeft op 15 februari 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 14 november 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw toegekende fosfaatrecht verlaagd van 1.219 kg naar 914 kg en het toekenningsbesluit ingetrokken.
Bij besluit van 28 november 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het toekenningsbesluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 14 december 2018 bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit.
Appellante heeft op 26 december 2018 beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
Bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I vervangen door bestreden besluit II en de bezwaren van appellante gericht tegen het toekenningsbesluit en het herzieningsbesluit, onder intrekking van bestreden besluit I, gedeeltelijk gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.142 kg.
Appellante heeft een nadere reactie ingestuurd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen(ten tijde van belang)
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw wordt onder “melkvee”, voor zover hier van belang, verstaan melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) is, voor zover hier van belang, de volgende diercategorie opgenomen:
- Melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
Feiten
2. Appellante exploiteert een agrarisch bedrijf in [plaats 1] . Op 2 juli 2015 hield zij 51 koeien en 68 stuks jongvee. Het bedrijf is op 23 december 2017 overgegaan op [naam 2] , die samen met zijn zus [naam 3] het bedrijf heeft voortgezet onder de naam ‘ [naam 4] ’.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
In het toekenningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.219 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 0 melk- en kalfkoeien en 68 stuks jongvee. In het herzieningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verlaagd naar 914 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 0 melk- en kalfkoeien en 49 stuks jongvee. In bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In het bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.142 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 0 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen bestreden besluit I mede betrekking op bestreden besluit II.
3.3
Tussen partijen is enkel nog in geschil of de koeien die appellante op 2 juli 2015 op haar bedrijf hield moeten worden aangemerkt als melk- en kalfkoe (diercategorie 100), zodat appellante hiervoor fosfaatrechten toegekend had moeten krijgen, of dat zij moeten worden aangemerkt als zoogkoe (diercategorie 120), zodat verweerder deze koeien terecht niet heeft betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante. Partijen hebben geen verschil van mening over het aantal stuks jongvee waarvoor fosfaatrecht is verleend.
Beroepsgronden
4. Volgens appellante dienen de koeien te worden aangemerkt als melk- en kalfkoeien (diercategorie 100). Appellante heeft ter onderbouwing hiervan diverse stukken van CRV overgelegd waaruit volgt dat de koeien op haar bedrijf staan geregistreerd onder categorie 100 en als levensdoel ‘melk’ hebben. Uit een door haar overgelegde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) voor de wijziging van een melkveehouderij blijkt dat appellante melkkoeien mag houden. Appellante vervoedert alle geproduceerde melk aan de kalveren. Op de zitting heeft zij toegelicht dat het mannelijk jongvee wordt verkocht en dat zij alle vrouwelijke kalveren houdt om op te laten groeien tot melkkoe. Appellante wil, zoals zij in het verleden heeft gedaan, verder gaan met de verkoop van melk voor consumptie.
Standpunt van verweerder
5. Volgens verweerder is terecht geen fosfaatrecht toegekend voor de koeien die appellante op de peildatum hield, omdat dit weide- en zoogkoeien (categorie 120) zijn en appellante voor het houden van deze dieren geen fosfaatrechten nodig heeft. Om aangemerkt te worden als een melk- en kalfkoe (categorie 100) in de zin van de Msw moet het gaan om volwassen, vrouwelijke koeien die gehouden worden voor de productie van melk voor consumptie of verwerking, dan wel worden gehouden voor de fokkerij ter verbetering van het toekomstige melkvee. De koeien van appellante zijn volgens verweerder zoogkoeien welke – anders dan melk- en kalfkoeien – worden gehouden voor het fokken van dieren ten behoeve van de productie van vleesvee, waarbij de melk van de zoogkoe wordt gebruikt om het kalf te voeden. Verweerder verwijst in dat verband naar de hoorzitting in bezwaar waar appellante heeft aangegeven dat de melk niet aan de fabriek werd geleverd, maar enkel wordt vervoederd aan kalveren. Tevens heeft appellante de gestelde melkproductie niet met stukken onderbouwd. Het is verweerder gebleken dat een groot deel van de in de I&R-geregistreerde koeien van appellante en al het jongvee – direct of via verkoop aan vleesveehouderijen – naar de slacht is afgevoerd. Verweerder heeft ter onderbouwing hiervan op de zitting een overzicht overgelegd, waaruit onder andere de leeftijden en datum en locatie van de dood van de koeien blijkt. Het gaat volgens verweerder dan ook om zoogkoeien voor de vleesveesector nu zij niet worden gehouden ter verbetering van het toekomstig melkvee.
Beoordeling
6.1
Zoals onder 3.3 is aangegeven, ziet het geschil tussen partijen enkel nog op de vraag of de koeien die appellante op 2 juli 2015 hield op haar bedrijf, moeten worden aangemerkt als melk- en kalfkoe (diercategorie 100) of als zoogkoe (diercategorie 120). Het betreft hier een kwalificatiekwestie. Het onderscheid tussen een melk- en kalfkoe of een zoogkoe is niet altijd makkelijk te maken en hangt mede af van de omstandigheden op het bedrijf. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 29 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:545, onder 6.1) volgt uit het systeem van de Msw dat de I&R-registratie in beginsel leidend is voor het vaststellen van het fosfaatrecht. Wel kan er aanleiding zijn om nader onderzoek te doen naar de juistheid van die registratie als die juistheid onderbouwd wordt betwist.
6.2
Verweerder verwijst naar de I&R-registratie waar het gaat om de onderbouwing van de stelling dat een groot deel van de koeien en al het jongvee van appellante, direct of via verkoop aan vleesveehouderijen, naar de slacht is afgevoerd. Verweerder heeft de I&R‑registratie zelf niet in het geding gebracht. Wel heeft verweerder een overzicht overgelegd waaruit onder andere de leeftijden en datum en locatie van de dood van de koeien blijkt. Appellante onderbouwt haar standpunt dat zij categorie 100 koeien heeft met de CRV‑registratie. Verweerder betwist niet zo zeer de registratie van de betreffende koeien in diercategorie 100, maar stelt zich op het standpunt dat deze koeien niet in de diercategorie 100 thuis horen maar in diercategorie 120. Nu verweerder niet de registratie van de koeien op zich bestrijdt en ook zijn standpunt niet met de I&R-registratie onderbouwt, valt het College terug op de CRV-registratie. Appellante heeft onderbouwd met de CRV Mineraal veesaldokaart van 2 juli 2015 dat zij categorie 100 koeien heeft. Het ligt vervolgens op de weg van verweerder om zijn stelling dat het categorie 120 koeien zouden zijn gemotiveerd te onderbouwen en twijfel de zaaien aan de status van de betreffende koeien.
6.3
Volgens verweerder worden de koeien niet gehouden voor de productie van melk voor consumptie of verwerking, of voor het fokken ter verbetering van het toekomstig melkvee. Ook is een groot deel van de koeien en al het jongvee van appellante – direct of via verkoop aan vleesveehouderijen – naar de slacht afgevoerd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar het verslag van de hoorzitting in bezwaar, waar appellante heeft aangegeven alle geproduceerde melk aan de kalveren te vervoederen, en het voornoemde ter zitting overgelegde overzicht. Verweerder wijst verder nog op het ontbreken van een onderbouwing van de melkproductie.
6.4
Het College oordeelt dat verweerder niet voldoende twijfel heeft gezaaid aan de registratie van de koeien onder diercategorie 100 en daarmee niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de koeien onder diercategorie 120 dienen te vallen. In dat verband is onder meer de ter zitting door appellante gegeven toelichting over haar bedrijfsvoering van belang. Appellante heeft aangegeven alle geproduceerde melk te vervoederen aan haar jongvee, zodat zij haar veestapel kan laten groeien – zoals het College begrijpt door middel van eigen aanwas – om weer melk te kunnen gaan produceren voor de verkoop. Zij houdt het vrouwelijk jongvee aan om op te laten groeien tot melkkoe. Dat zij ook mannelijk jongvee heeft en verkoopt, is een onvermijdelijk gevolg van het groeien uit eigen aanwas omdat het voor kan komen dat er een mannelijk kalf wordt geboren. Appellante betwist dat al het jongvee – direct of via de vleesveehouderij – wordt afgevoerd naar de slacht. Het overzicht dat verweerder op de zitting heeft overgelegd, waaruit onder andere de leeftijden en datum en locatie van de dood van de koeien blijkt, bevestigt deze stelling omdat veel koeien als ‘aangehouden’ staan vermeld. Uit dit overzicht leidt het College niet af dat een groot deel van de koeien en al het jongvee van appellante direct of via de verkoop aan vleesveehouderijen naar de slacht is afgevoerd. Verweerder heeft hiertegenover niet aannemelijk gemaakt dat appellante geen melkveehouderij, maar een vleesveebedrijf exploiteert en dat haar koeien niet onder diercategorie 100 dienen te vallen, maar onder diercategorie 120. Het College oordeelt dat de koeien van appellante thuishoren in diercategorie 100 en appellante hiervoor fosfaatrechten toegekend dient te krijgen.
6.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de koeien van appellante heeft moeten aanmerken als melk- en kalfkoeien (diercategorie 100). De beroepsgrond van appellante slaagt.
Slotsom
7.1
Uit 6.1 tot en met 6.5 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit II gegrond is. Het College zal daarom bestreden besluit II vernietigen. Met de vernietiging van bestreden besluit II komt bestreden besluit I weer open te liggen. Aan bestreden besluit I kleven dezelfde gebreken als aan bestreden besluit II, nu ook hier is uitgegaan van zoogkoeien in plaats van melkkoeien. Het College vernietigt om die reden ook bestreden besluit I. Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal af te doen en zelf het fosfaatrecht van appellante vast te stellen. Verweerder moet aan de hand van de gegevens over de melkproductie in 2015 en de fosfaatruimte van appellante het fosfaatrecht van appellante opnieuw vaststellen. Het College draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
7.2
Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I en II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I en II;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2020.
w.g. M.C. Stoové w.g. M.A.A. Traousis