ECLI:NL:CBB:2021:672

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
20/381
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake subsidiabiliteit van landbouwperceel voor GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had bij besluit van 7 februari 2020 de aanvraag beoordeeld en vastgesteld dat de uitbetaling € 30.494,71 zou bedragen, gebaseerd op een geconstateerde oppervlakte van 82,07 hectare. De appellant betwistte echter dat perceel 18, dat een dijkweiland betreft, ten onrechte niet als subsidiabel was aangemerkt.

Het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor een juiste intekening bij de aanvrager ligt. De appellant had niet voldoende bewijs geleverd dat de intekening onjuist was en dat er sprake was van een kennelijke fout. Het College volgde het standpunt van de minister dat de luchtfoto's van perceel 18 aantoonden dat het perceel niet voldeed aan de subsidiabiliteitscriteria. De enkele stelling van de appellant dat het perceel een dijkweiland betreft, was onvoldoende om aan de conclusie van de minister te twijfelen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 27 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Appellant is, zonder bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 29 april 2019 heeft appellant in de Gecombineerde opgave 2019 de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling verzocht. Hij heeft daarbij 24 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 83,38 hectare (ha).
2. Verweerder heeft de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 vastgesteld op € 30.494,71. Daarbij is verweerder uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 82,07 ha. Volgens verweerder kan (onder meer) perceel 18 (0,21 ha) niet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
3.1
Volgens appellant heeft verweerder perceel 18, dat een dijkweiland betreft, ten onrechte niet subsidiabel geacht. In dat verband stelt appellant dat bij dit perceel in het systeem een verkeerde landkaart is gevoegd die in het systeem van verweerder is verschoven. Ter onderbouwing heeft appellant een foto ingebracht, waarop is te zien dat perceel 18 een jaar of tien geleden iets groter is geworden, door het rechttrekken van het aanliggende stuk bouwland met toestemming van het Waterschap.
3.2
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat perceel 18 niet subsidiabel is. Volgens hem is op de luchtfoto’s te zien dat de grassen en andere kruidachtige voerdergewassen op dit perceel niet overheersend zijn. Ook is sprake van bosschages en verruiging. Verder merkt verweerder op dat hij de opmerking van appellant dat er bij de aanvraag een verkeerde landkaart heeft gezeten en deze in het systeem zou zijn verschoven, niet kan volgen. Appellant heeft perceel 18 namelijk niet onlogisch ingetekend, gelet op de perceelgrenzen. De wijze van intekening heeft volgens verweerder niets te maken met de door hem vastgestelde ruigte.
4.1
Het College oordeelt als volgt.
4.2
Ten aanzien van de subsidiabiliteit van perceel 18 volgt het College het standpunt van verweerder dat uit de overgelegde luchtfoto’s van dit perceel, gelet op de vooral bruine en grijze kleuren die erop te zien zijn en de zichtbaar afwijkende structuur van dit perceel, blijkt dat dit perceel dusdanig verruigd is dat daarop geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van appellant dat dit perceel een dijkweiland betreft, acht het College onvoldoende voor gegronde twijfel aan deze conclusie. Dit betekent dat verweerder perceel 18 terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
4.3
Het betoog van appellant over de onjuiste intekening vat het College zo op
dat verweerder volgens appellant had moeten begrijpen dat sprake was van een kennelijke fout, als bedoeld in artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014). Verweerder had de onjuiste intekening daarom mogen en moeten herstellen. Ook dit betoog volgt het College niet. Daarbij stelt het College voorop dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de aanvrager om een juist ingevulde aanvraag in te dienen, die overeenstemt met zijn bedoelingen. Volgens vaste rechtspraak van het College is het niet de taak van verweerder zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen of te beoordelen of een aanvrager door een andere opgave een gunstiger resultaat zou hebben verkregen. Verweerder is niet verplicht de aanvraag te vergelijken met eerdere door de betrokkene ingediende aanvragen en bij eventuele niet voor de hand liggende afwijkingen nadere vragen te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 18 augustus 2004 (ECLI:NL:CBB:2004:AR2140)). In dit geval was er voor verweerder geen enkele aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de intekening. De enkele omstandigheid dat appellant de percelen in 2016 en 2017 anders had ingetekend, is daarvoor onvoldoende, nu het bepaald niet ongebruikelijk is dat landbouwers in opvolgende jaren niet steeds dezelfde percelen opgeven.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.