In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De onderneming had verzocht om ontheffing van het verbod om kippen te houden zonder voldoende pluimveerechten, zoals vastgelegd in artikel 20 van de Meststoffenwet (Msw). Dit verzoek werd afgewezen door de minister, die stelde dat het verlenen van een ontheffing in strijd zou zijn met het beleid gericht op de naleving van de fosfaatproductieplafonds in Nederland.
De onderneming voerde aan dat de afwijzing in strijd was met de beginselen van rechtszekerheid, vertrouwen en evenredigheid. Ze stelde dat de looptijd van de POR-regeling gekoppeld was aan het stelsel van dierrechten, dat na 31 december 2017 werd gehandhaafd. De onderneming had erop vertrouwd dat de ontheffing zou worden verlengd zolang het stelsel van dierrechten bestond. Ze betwistte dat het sectorale fosfaatplafond werd overschreden en stelde dat ze onevenredig benadeeld werd door de afwijzing van de ontheffing.
Het College overwoog dat de minister terecht had gesteld dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de ontheffingen zouden worden verlengd. De gedane investeringen van de onderneming werden als normale bedrijfsrisico's beschouwd. Het College verwees naar een eerdere uitspraak van 9 april 2019, waarin vergelijkbare beroepsgronden ongegrond waren verklaard. De onderneming had na kennisname van deze uitspraak aangegeven dat haar gronden niet zouden slagen, maar verzocht om een uitspraak vanwege de principekwestie.
Uiteindelijk concludeerde het College dat de beroepsgronden van de onderneming inhoudelijk gelijk waren aan die in de eerdere uitspraak en dat deze niet slaagden. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.