5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder de afwijzing van het verzoek om voor alle leden van appellante de bestaande ontheffing Golden Harvest voor onbepaalde tijd te verlengen, in het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd.
Appellante stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het College vast dat bij aanvang van het experiment Golden Harvest bij alle betrokken partijen de verwachting bestond dat na afloop van het experiment het stelsel van productierechten zou zijn gewijzigd. Deze verwachting is evenwel onvoldoende om aan te nemen dat daarmee ook sprake is van een door verweerder gewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat indien het stelsel niet veranderd zou zijn de aan de leden van appellante verleende ontheffing voortgezet zou worden. Van een door verweerder gedane toezegging daartoe is het College immers niet gebleken. Dat de leden van appellante veel hebben moeten investeren in het experiment leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder daarmee het vertrouwen heeft gewekt dat de ontheffing zou voortduren.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
5.3 Verweerder heeft gesteld dat het verlenen van een (nieuwe) ontheffing, onder de voorwaarden zoals deze golden tijdens het experiment Golden Harvest, indruist tegen de doelstelling van de Meststoffenwet ten aanzien van het beheersen van de productie van dierlijke meststoffenop basis van het stelsel van productierechten.
Ter zitting is door verweerder verklaard dat het voortzetten van de Golden Harvest-ontheffingen geen groei van de mestproductie met zich brengt, maar dat verweerder die mestproductie uit de ontheffingssfeer wil halen en in de productierechten wil terug laten komen.
Het College is van oordeel dat dit streven van verweerder niet wegneemt dat bij voortzetting van de Golden Harvest-ontheffingen de aan de leden van appellante toegestane mestproductie niet toeneemt. Gelet hierop is er naar het oordeel van het College geen zwaarwegend belang in het kader van de Meststoffenwet dat zich verzet tegen de voortzetting van de Golden Harvest-ontheffingen.
Het College overweegt voorts dat de leden van appellante voor de deelname aan het Golden Harvest-experiment aanzienlijke investeringen hebben gedaan. Dit experiment was, blijkens de toelichting bij de Kaderregeling, bedoeld om informatie op te leveren voor een toekomstig systeem van mestafzetovereenkomsten, alsmede om gedurende de looptijd van de ontheffingen de nationale mestmarkt te ontlasten. In de toelichting is aan de deelnemende bedrijven een voorbeeldfunctie toegekend. In dit licht worden de deelnemers aan de regeling naar het oordeel van het College onevenredig in hun belangen getroffen, indien zij – zoals voor de in 2010 verleende ontheffing is vereist – verplicht zijn om voor de helft van hun productie alsnog pluimveerechten te kopen teneinde de productie op hetzelfde niveau voort te kunnen zetten.
Naar het oordeel van het College bestaat voorts onvoldoende grond voor de vrees dat ook andere pluimveehouders een beroep zouden kunnen doen op een ontheffing indien de Golden Harvest-ontheffingen worden voortgezet.
Het College betrekt hierbij dat het een groep deelnemers betreft die reeds twaalf jaren hebben beschikt over een ontheffing met specifieke voorwaarden die afwijken van andere ontheffingsregelingen, zoals het project ‘het Zuivere Ei’ en de POR-ontheffing. Niet in geschil is voorts dat de deelnemers aan andere ontheffingsregelingen geen investeringen van dezelfde omvang als de leden van appellante hebben hoeven doen, gelet op de aan die regelingen verbonden voorwaarden.
Dat het voorstelbaar is, zoals verweerder betoogt, dat andere producenten ook investeringen zullen willen aangaan voor het verkrijgen van eenzelfde ontheffing heeft evenmin precedentwerking, aangezien dit dan nieuwe investeringen zou betreffen en reeds daarom geen sprake kan zijn van met de leden van appellante gelijke gevallen.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt. Door de ontheffing, onder de voorwaarden zoals deze golden ten tijde van het experiment “Golden Harvest”, niet te verlengen worden de leden van appellante onevenredig in hun belangen getroffen. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.4 Ingevolge artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, welke bepaling op grond van artikel 1 van het Overgangsrecht Wet aanpassing bestuursprocesrecht van toepassing is, kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het College ziet in het belang van een definitieve beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen het onder 5.3 geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en daarbij de verzoeken om ontheffingen Golden Harvest inwilligen, waarbij tevens wordt beslist voor welke termijn en onder welke voorschriften de ontheffingen worden verlengd. Het College zal verweerder hiervoor een termijn van tien weken geven. Nadat verweerder overeenkomstig het vorenstaande opnieuw heeft beslist zal appellante op de voet van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb, in de gelegenheid worden gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Daarna zal het College einduitspraak doen, waarbij ook zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.