ECLI:NL:CBB:2021:66

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/805
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fosfaatrechten in het kader van faillissement en procesbelang

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van fosfaatrechten van de Stadsboerderij [naam 1] B.V. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had het fosfaatrecht van de Stadsboerderij vastgesteld op 0 kg, omdat het bedrijf op 1 januari 2018 niet meer actief was. De Stadsboerderij was op 28 september 2017 failliet verklaard en hield op de peildatum geen vee meer. De curator van de Stadsboerderij, mr. P.J.G. Goumans, heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, stellende dat er nog steeds belang was bij een uitspraak, ondanks het faillissement.

Het College heeft geoordeeld dat er voldoende procesbelang aanwezig was, omdat de omvang van de overgedragen fosfaatrechten een financieel belang voor de curator met zich meebracht. Het College heeft echter ook vastgesteld dat de minister terecht het fosfaatrecht op 0 kg heeft vastgesteld, omdat de Stadsboerderij op de peildatum niet meer als actief bedrijf kon worden aangemerkt. De bepalingen in de Meststoffenwet vereisen dat een bedrijf op de datum van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel nog actief moet zijn om aanspraak te kunnen maken op fosfaatrechten. De Stadsboerderij voldeed hier niet aan, wat leidde tot de conclusie dat de minister de fosfaatrechten correct had vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie van een bedrijf op de peildatum en de gevolgen van faillissement voor de toekenning van fosfaatrechten. Het College heeft het beroep van de curator ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/805

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[curator] , kantoorhoudend te ‘s-Hertogenbosch, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stadsboerderij [naam 1] B.V., appellant
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van Stadsboerderij [naam 1] B.V. (hierna: de Stadsboerderij) vastgesteld op 0 kg.
Bij besluit van 25 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de Stadsboerderij niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar ongegrond verklaard, onder intrekking van het bestreden besluit.
Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd, met het fosfaatrecht dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.
Feiten
2. De Stadsboerderij heeft op 10 oktober 2017 bij verweerder melding gemaakt van het feit dat zij haar bedrijf (inclusief percelen, productierechten, melkveefosfaatreferentie en betalingsrechten) op 9 september 2017 heeft overgedragen aan Streekboerderij [naam 2] B.V. (hierna: de Streekboerderij). Op 28 november 2017 is de Stadsboerderij failliet verklaard.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van de Stadsboerderij vastgesteld op 0 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van bezwaar niet tijdig waren ingediend. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder ambtshalve de bezwaren alsnog inhoudelijk behandeld, het bestreden besluit vervangen, de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte het fosfaatrecht van de Stadsboerderij niet heeft vastgesteld en tevens ten onrechte heeft nagelaten het beroep op de startersregeling te beoordelen.
4.2
Hij betoogt allereerst dat uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de vaststelling van fosfaatrecht een gebonden besluit is. Dat met het oog op artikel 23, vierde lid, van de Msw fosfaatrechten zijn overgedragen, doet er niet aan af dat daaraan voorafgaand eerst vaststelling van fosfaatrechten dient plaats te vinden voor het bedrijf dat op de peildatum 2 juli 2015 het melkvee hield. Hij wijst er op dat de Stadsboerderij volgens de stallijst op 2 juli 2015 68 runderen op haar bedrijf had en dat er vanaf mei 2015 werd gemolken. Er was dus op 2 juli 2015 op het bedrijf sprake van melkvee als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder kk, van de Msw. Ook was de Stadsboerderij op 1 januari 2018 bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) nog steeds geregistreerd als bedrijf.
4.3
Voorts doet volgens appellant de melding van overdracht van het bedrijf niet de aanspraak van de Stadsboerderij op extra rechten met oog op de startersregeling vervallen. Aangezien de Stadsboerderij voldoet aan alle voorwaarden voor toepassing van de startersregeling als genoemd in artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit dient verweerder ook daarmee rekening te houden bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
4.4
Appellant voert aan dat het belang bij de vaststelling van het fosfaatrecht aan de hand van de situatie op 2 juli 2015 daarin is gelegen dat daarmee de omvang van de over te dragen fosfaatrechten wordt bepaald. Dat is volgens appellant te meer van belang omdat, naar hij stelt, de bedrijfsoverdracht niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Als de uitkomst van de civielrechtelijke procedure die appellant aanhangig heeft gemaakt ook inderdaad zijn standpunt bevestigt, dienen de fosfaatrechten alsnog te worden toegekend aan de Stadsboerderij.
4.5
Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte niet de kosten van de bezwaarprocedure heeft vergoed.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder deelt niet het standpunt van appellant, dat de vaststelling van de hoogte van het fosfaatrecht voorafgaat aan de overdracht en dat appellant belang heeft bij de correcte vaststelling vanwege de waarde van de overdracht, omdat de overdracht mogelijk niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Hij verwijst daartoe naar artikel 23, vierde lid, van de Msw. Met het oog op de op 10 oktober 2017 ontvangen melding waarbij alle rechten per 9 september 2017 van de Stadsboerderij werden overgedragen aan de Streekboerderij, heeft de Streekboerderij de fosfaatrechten ontvangen die zonder de overdracht krachtens artikel 23, derde lid, van de Msw aan appellant toegekend zouden zijn. Volgens verweerder is het dan ook de Streekboerderij die, indien zij zich niet kan verenigen met het vastgestelde aantal fosfaatrechten, daartegen rechtsmiddelen kan instellen. Voor zover appellant van mening is dat de overdracht mogelijk niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, staat voor hem de weg naar de civiele rechter open. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het aantal fosfaatrechten correct heeft vastgesteld op 0 kg omdat voor zover het de Stadsboerderij betreft, er op 1 januari 2018 geen sprake was van een bedrijf overeenkomstig de Meststoffenwet.
Beoordeling
6.1
Het College dient – alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden – eerst de vraag te beantwoorden of appellant daar onder deze omstandigheden nog belang heeft bij. Naar vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:189, geldt dat procesbelang ontbreekt als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het beroep nastreeft, niet daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem geen feitelijke, maar hooguit theoretische betekenis kan hebben. Er dient sprake te zijn van een reëel en actueel belang.
6.2
Het College acht in dit geval een belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit aanwezig. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij ook onder de omstandigheid van het faillissement van de Stadsboerderij nog steeds belang heeft bij een uitspraak op het beroep. Het belang zoals door appellant gesteld bij het bepalen van de omvang van de overgedragen fosfaatrechten is een financieel belang.
Het College zal dan ook vervolgen met een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden.
6.3
Het College is van oordeel dat verweerder het fosfaatrecht van de Stadsboerderij terecht heeft vastgesteld op 0 kg. Daartoe is van belang dat uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat alleen fosfaatrechten worden toegekend aan een bedrijf dat op de datum van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel, op 1 januari 2018, nog actief was.
Alhoewel in de tekst van de Msw de eis dat het om een actief bedrijf moet gaan niet is opgenomen, zoals appellant op de zitting heeft opgemerkt, vindt het College hiervoor steun in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Kamerstukken II 2015-2016, 34 532, nr. 3, blz. 18 en 19). Daarin is het volgende te lezen:
“Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel krijgen bedrijven met melkvee van RVO.nl een beschikking over de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De hoeveelheid toegekende fosfaatrechten – het fosfaatrecht – rust op het bedrijf en wordt als zodanig door RVO.nl geregistreerd. […] Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend.”
Dat op 1 januari 2018 sprake moet zijn van een actief bedrijf, dient dan ook het uitgangspunt te zijn bij de vaststelling van het fosfaatrecht voor het betreffende bedrijf.
Het College is van oordeel dat op 1 januari 2018 de Stadsboerderij niet kon worden aangemerkt als bedrijf zoals bedoeld in de Meststoffenwet. De Stadsboerderij is vóór 1 januari 2018 (namelijk op al 28 september 2017) failliet verklaard en – zoals op zitting is aangegeven – hield op 1 januari 2018 ook geen vee meer. Onder deze omstandigheden kan niet anders worden geoordeeld dan dat de Stadsboerderij ten tijde van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel op 1 januari 2018, haar activiteiten had beëindigd. Dat de zij op 1 januari 2018 bij RVO nog geregistreerd was als bedrijf doet niet af aan deze feitelijke situatie.
6.4
De feitelijke invulling van het gegeven dat de Stadsboerderij haar bedrijf heeft beëindigd is voorts gevolgd door de melding ingevolge artikel 23, vierde lid, van de Msw van de overdracht per september 2017 aan de Streekboerderij. Ten aanzien van het faillissement en de melding van de overdracht wordt niet bestreden dat verweerder van de juistheid daarvan uit heeft mogen gaan. Gelet hierop heeft verweerder, uitgaande hiervan, terecht vastgesteld dat aan de Stadsboerderij geen fosfaatrechten toekomen. Aan beantwoording van de vraag of er aanleiding is het fosfaatrecht te verhogen met oog op de startersregeling als genoemd in artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, komt het College dan ook niet toe.
De Meststoffenwet laat verder geen ruimte voor verweerder om – zoals appellant wenst – met oog op mogelijk civielrechtelijk nog te voeren procedures toch een vaststelling van fosfaatrechten mogelijk te maken. Appellant dient zich, indien daarvoor aanleiding is, te zijner tijd te wenden tot de civiele rechter.
6.5
Omdat het primaire besluit niet is herroepen, is er geen grond voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De beroepsgrond van appellant dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden slaagt dan ook niet.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen