ECLI:NL:CBB:2021:650

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/726 en 20/731
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van herzieningsverzoeken in bestuursrechtelijke zaken

Op 29 juni 2021 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het verzet van een verzoeker tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn verzoeken om herziening. De verzoeker had eerder, op 30 maart 2021, verzocht om herziening van uitspraken van het College van 13 augustus 2019. Het College had deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard omdat ze onredelijk laat waren ingediend, meer dan een jaar na de bekendmaking van de relevante nova. De verzoeker betoogde in verzet dat de termijn voor indiening van de herzieningsverzoeken pas begint te lopen op de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Dit betoog werd door het College verworpen, omdat de verzoeker wel degelijk nova had gesteld en de termijn dus op 2 juli 2019 was aangevangen.

Daarnaast voerde de verzoeker aan dat het ging om verzoeken om herziening van uitspraken over punitieve sancties, waarvoor geen termijn zou gelden. Ook dit betoog werd verworpen, omdat de uitspraken waar het om ging geen punitieve sancties betroffen, maar administratieve sancties in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun. Het College concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/726 en 20/731

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 op het verzet van

[naam] , te [plaats] , verzoeker

Procesverloop

Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraken van het College van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:346 en ECLI:NL:CBB:2019:347).
Bij uitspraak van 30 maart 2021 heeft het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht de verzoeken niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze onredelijk laat zijn ingediend.
Verzoeker heeft tegen de uitspraak van 30 maart 2021 verzet gedaan.

Overwegingen

1.1
In de uitspraak van 30 maart 2021 heeft het College, met verwijzing naar de uitspraak van (de grote kamer van) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:308), vastgesteld dat de verzoeken (van 12 en 13 augustus 2020) zijn ingediend meer dan één jaar nadat verzoeker (op 2 juli 2019) bekend was geworden met de door hem gestelde nova. Verzoeker heeft in verzet in de eerste plaats, met verwijzing naar de uitspraak van het College van 21 mei 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:214), betoogd dat als begin van de termijn van één jaar moet worden genomen de datum waarop de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht openbaar is gemaakt.
1.2
Dit betoog slaagt niet. In de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015 is neergelegd dat de termijn van één jaar aanvangt op het moment waarop de verzoeker bekend is geworden met de in het verzoek om herziening gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, op de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. In de hier voorliggende gevallen heeft verzoeker (wel) nova gesteld. De termijn is daarom op 2 juli 2019 aangevangen. In het geval dat aan de orde was in de uitspraak van het College van 21 mei 2019 waren geen nova gesteld.
2.1
In verzet heeft verzoeker in de tweede plaats betoogd dat het in de hier voorliggende gevallen gaat om verzoeken om herziening van uitspraken over punitieve sancties. Op grond van de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015 geldt dan geen termijn.
2.2
Dit betoog slaagt ook niet. In de uitspraak van het College van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:346) ging het om de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2014 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, welke toeslag volgens appellant op een te laag bedrag was vastgesteld. Hier is evident geen sprake van een sanctie en dus ook niet van een punitieve (bestraffende) sanctie. In de uitspraak van het College van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:347) ging het om de oplegging aan appellant van een “administratieve sanctie” (van € 299,41) wegens een te hoge areaalaangifte. In dat verband verwijst het College naar, bijvoorbeeld, zijn uitspraak van 16 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:90). Daarin wijst het College erop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat op grond van het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn.
3. De conclusie is dat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van D.A. Bohlmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.
w.g. T.G.M. Simons w.g. D.A. Bohlmeijer