ECLI:NL:CBB:2021:608

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
19/1232 en 19/1965
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaren wegens te late indiening in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juni 2021, zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van de minister van Economische Zaken en Klimaat niet-ontvankelijk verklaard. De zaak betreft een aanvraag voor een SDE-subsidie voor een zon-pv-installatie. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 4 maart 2019, waarin werd medegedeeld dat haar aanvraag voor een CertiQ-verklaring niet in behandeling werd genomen. Het College oordeelt dat het bezwaar te laat is ingediend, aangezien de wettelijke bezwaartermijn was overschreden. Appellante betwistte de ontvangst van het primaire besluit van 16 juli 2018, maar het College oordeelt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit correct is verzonden. Appellante heeft niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat zij het besluit niet heeft ontvangen. Het College concludeert dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is en dat appellante niet heeft voldaan aan haar verantwoordelijkheid om tijdig bezwaar te maken. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1232 en 19/1965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[naam BV] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. S.H. van Loon),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om ontheffing voor een locatiewijziging afgewezen.
Bij brief van 4 maart 2019 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat de voor haar aangevraagde CertiQ-verklaring niet in behandeling wordt genomen, omdat bij het primaire besluit het verzoek om ontheffing voor een locatiewijziging is afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de brief van 4 maart 2019 en voor zover zij ingaat op het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld (19/1232).
Bij besluit van 7 november 2019 (het bestreden besluit 2), heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar van 7 oktober 2019 van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld (19/1965).
Verweerder heeft ten aanzien van beide zaken één verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Op 6 oktober 2017 heeft appellante een aanvraag voor een SDE-subsidie ingediend voor een door haar te realiseren en exploiteren zon-pv-installatie (dakopstelling) op de locatie [adres 1] .
1.2
Bij besluit van 21 december 2017 heeft verweerder aan appellante een SDE-subsidie voor de betreffende locatie verleend.
1.3
Op 12 februari 2018 heeft appellante verweerder per e-mail bericht dat zij in de subsidieaanvraag per abuis een verkeerd adresnummer heeft vermeld. Daarbij is verweerder verzocht het adres te wijzigen naar [adres 2] . Op 22 februari 2018 heeft verweerder een ontvangstbevestiging gestuurd.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om ontheffing ten behoeve van een locatiewijziging afgewezen. Appellante betwist de ontvangst van dit besluit.
1.5
Op 19 december 2018 heeft verweerder aan appellante een herinneringsbrief gestuurd, waarin hij mededeelde dat de uiterste datum voor ingebruikname van het project 21 juni 2019 is.
1.6
Op 20 december 2018 is door verweerder aan appellante een mededeling gestuurd dat zij een positieve beschikking heeft ontvangen voor SDE-subsidie en dat zij, op verzoek van alle netbeheerders, nu een instructie ontvangt om een CertiQ-certificaat aan te vragen. Appellante heeft vervolgens bij CertiQ een verzoek om een CertiQ-certificaat ingediend.
1.7
Bij brief van 4 maart 2019 heeft verweerder aan appellante bericht dat de aangevraagde CertiQ-verklaring niet in behandeling wordt genomen, omdat deze geen betrekking heeft op het project [adres 1] . De verklaring die appellante opstuurde was voor [adres 2] . Onder de brief is een rechtsmiddelenclausule opgenomen, waarin staat dat bezwaar gemaakt kan worden.
1.8
Op 26 maart 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van 4 maart 2019. Daarin geeft zij aan dat zij niet eerder dan 11 maart 2019 bekend was met het primaire besluit.
1.9
Op 28 augustus 2019 heeft appellante een kopie ontvangen van het primaire besluit. Vervolgens heeft appellante op 7 oktober 2019 bezwaar ingediend tegen het primaire besluit.
2.1.
Aan het bestreden besluit 1 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bezwaar van appellante primair gericht was tegen zijn brief van 4 maart 2019. Die brief bevat echter geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief bevat slechts feitelijke mededelingen en is niet op rechtsgevolg gericht. Voor zover het bezwaar zich richt tegen de brief van 4 maart 2019 is het daarom niet-ontvankelijk. Voor zover het bezwaar ook gericht is tegen het primaire besluit, is het bezwaarschrift ruim buiten de wettelijke bezwaartermijn ingediend. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar. Verder stelt verweerder dat hij onmogelijk kan nagaan of appellante, zoals zij aanvoert, daadwerkelijk het primaire besluit niet heeft ontvangen, aangezien de brief niet aangetekend is verzonden. Uit de verzendadministratie van verweerder is echter wel gebleken dat de brief correct geadresseerd op 16 juli 2018 aan appellante is verzonden. Volgens de jurisprudentie mag er dan van uit worden gegaan dat appellante het besluit ook heeft ontvangen, tenzij appellante voldoende aannemelijk maakt dat dit niet het geval is. De enkele ontkenning van appellante dat zij het besluit heeft ontvangen is daarvoor echter onvoldoende. Verder had van appellante veel eerder nadere actie mogen worden verwacht. Het bezwaarschrift is zo’n zeven maanden na verloop van de wettelijke termijn ontvangen. Het is niet toegestaan zonder voorafgaande ontheffing de productie-installatie op een andere locatie te realiseren dan in de subsidieaanvraag is aangegeven. Het had dan ook voor de hand gelegen dat appellante, bij het uitblijven van een besluit op haar ontheffingsverzoek, eerder met verweerder contact zou hebben opgenomen. Voorts stelt appellante dat zij op enig moment benaderd is door een medewerker van verweerder en dat haar toen is medegedeeld dat de verzochte locatiewijziging akkoord was bevonden. Verweerder acht dit onwaarschijnlijk. Het is binnen RVO geen gebruik dat medewerkers uit eigen initiatief telefonisch contact met verzoekers opnemen om de inhoud van een (voorgenomen) besluit voorafgaand aan de schriftelijke bekendmaking ervan mee te delen. Uit het dossier blijkt ook niet dat dit gesprek heeft plaatsgevonden. Tot slot is het nog van belang dat verweerder op 19 december 2018 een brief “Herinnering ingebruikname datum” heeft gestuurd aan appellante. Daarin wordt zij herinnerd aan de aan haar voor haar project “ [adres 1] ” verleende SDE-subsidie verbonden verplichting om de productie-installatie voor uiterlijk 21 juni 2019 in gebruik te nemen. Ook uit deze brief had appellante kunnen opmaken dat de aanduiding van de projectlocatie in de verleningsbeschikking niet was gewijzigd naar [adresnummer 2] , hetgeen aanleiding had kunnen zijn om per omgaande met verweerder contact op te nemen.
2.2
Aan het bestreden besluit 2 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bezwaar te laat is gemaakt. Het bezwaarschrift had volgens de zeswekentermijn uiterlijk op 27 augustus 2018 ingediend moeten zijn. Het bezwaarschrift is echter op 7 oktober 2019 ingediend. Appellante geeft als reden dat zij het primaire besluit niet heeft ontvangen. Zij heeft daartoe verklaringen van verschillende buurtbewoners overgelegd waaruit blijkt dat de postbezorging in de periode van mei tot en met november 2018 heel onbetrouwbaar was. Dit is echter geen reden om de te late indiening te accepteren. Uit de verzendadministratie is gebleken dat de brief correct geadresseerd op 16 juli 2018 is verzonden. Appellante heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het besluit niet heeft ontvangen. De te late indiening is een verzuim dat voor rekening van appellante komt. Het is haar verantwoordelijkheid om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
3.1
Appellante heeft ten aanzien van het bestreden besluit 1 aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met verweerders oordeel dat haar bezwaar, gericht tegen het primaire besluit, buiten de wettelijke termijn is ingediend en dat dat grond vormt om het bezwaar niet ontvankelijk te verklaren. Appellante stelt dat het primaire besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, waardoor de bezwaartermijn (nog) niet is aangevangen. Naar aanleiding van de brief van 4 maart 2019 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met verweerder en aangegeven dat zij niet bekend was met het besluit en dat zij dit besluit ook niet had ontvangen. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat zij het besluit heeft ontvangen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het besluit naar het juiste adres van appellante heeft verzonden. Voor zover verweerder er terecht van uit mocht gaan dat appellante het primaire besluit heeft ontvangen, dan is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Verder handelde verweerder in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Voorts heeft verweerder misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid door voorbij te gaan aan het feit dat appellante een administratieve fout maakte. Het was verweerder van meet af aan duidelijk dat appellante een typefout maakte en dit wilde herstellen. Zij gaf dat tenslotte aan in haar wijzigingsverzoek. Ook is het onredelijk dat verweerder stelt dat appellante traag reageerde en daar vervolgens bepaalde consequenties aan verbindt. Verweerder reageerde zelf ook traag. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat na haar verzoek om wijziging van het [adresnummer 1] naar [adresnummer 2] , de heer Blokhuis telefonisch is benaderd door een medewerker van RVO met de mededeling dat het nummer zou worden aangepast naar [adres 2] .
3.2
Appellante heeft over het bestreden besluit 2 aangevoerd dat zij zich daarmee niet kan verenigen. Het is onjuist dat het primaire besluit eerder dan 28 augustus 2019 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, althans dat zij haar bezwaar tegen het primaire besluit buiten de wettelijke termijn (te laat) indiende en, voor zover dit wel het geval is, de te late indiending niet verschoonbaar is en dat dit voor haar rekening komt. Ook is niet voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor en is het primaire besluit in strijd met verschillende beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids-, het evenredigheids-, gelijkheids-, motiverings-, vertrouwens- en redelijkheidsbeginsel. Ook is er sprake van misbruik van bevoegdheid.
Zaak 19/1232
4.1
Het College stelt vast dat appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit 1 voor zover dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de brief van 4 maart 2019 betreft. Weliswaar heeft appellante in de inleiding van haar beroepschrift en ter zitting aangegeven dat zij een inconsistentie ziet in, enerzijds, verweerders conclusie dat de brief van 4 maart 2019 geen besluit inhoudt en, anderzijds, het feit dat de brief toch een bezwaarclausule bevat en ook telefonisch door verweerder is aangegeven dat appellante maar bezwaar moest maken als zij het met de brief niet eens was. Het College ziet hierin echter geen beroepsgrond, omdat deze opmerking in het beroepschrift duidelijk niet onder de gronden was geplaatst en ook niet onder de samenvatting van de gronden wordt genoemd en overigens niet nader is uitgewerkt of toegelicht, alsmede omdat appellante ter zitting heeft aangegeven dat zij de brief uiteindelijk ook niet als een besluit ziet. Ter beoordeling van het College staat derhalve of verweerder het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen het primaire besluit, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 22 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:29) dat in geval van niet-aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het betrokken besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het document is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet gebleken te zijn van problemen bij de verzending van poststukken.
4.2
Niet in geschil is dat de brief van 16 juli 2018 is voorzien van de juiste adressering. Verweerder heeft ter zitting de door hem verstrekte verzendadministratie toegelicht. Allereerst geeft verweerder aan dat het besluit is opgesteld, hetgeen volgt uit een print screen van zijn administratiesysteem. Daaruit is op te maken dat de code ‘SDEZP170007X0MBU’ aan het besluit, als ‘Kenmerk RVO’, is toegewezen. Ook volgt uit de print screen dat de datum van verzending 16 juli 2018 is. Deze datum komt overeen met de datum op het besluit. Vervolgens plaatst, zoals verweerder heeft toegelicht, een medewerker van de SDE-afdeling het besluit in de printmap. De printmap, met daarin het besluit, wordt daarna door een medewerker van de postkamer geprint, wat resulteert in een afdruklog waarin de aan het besluit toegekende code ‘SDEZP170007X0MBU’ op pagina 15 is vermeld. Aan het einde van de afdruklog is opgenomen dat er 542 (SDE) bestanden zijn verwerkt. Daarvan waren er 17 dubbelzijdig. Dat komt neer op in totaal 559 bestanden die op 16 juli 2018 zijn verwerkt. Tot slot heeft verweerder een door een medewerker van de postkamer geparafeerde checklist overgelegd. Daarin is aangegeven dat er 559 SDE bestanden zijn opgenomen in het (afdruk)log en dat er 559 bestanden zijn geprint. Vervolgens zijn de brieven, inclusief het besluit, direct aansluitend door een medewerker van de postkamer bij de post gedaan.
4.3
Het College is van oordeel dat het primaire besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt. Het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum. Daarnaast heeft op de plek waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, in dit geval de postkamer, een zorgvuldige registratie plaatsgevonden, wat duidt op een deugdelijke verzendadministratie. Verder is niet gebleken van problemen bij de verzending van de poststukken. Het is vaste rechtspraak dat indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, het vervolgens op de weg van de geadresseerde ligt voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (zie onder andere ECLI:NL:CBB:2012:BX4909, ECLI:NL:CBB:2020:127 en ECLI:NL:RVS:2021:54). De stelling van appellante dat de postbezorging in de omgeving te wensen overlaat, wat te wijten zou kunnen zijn aan het feit dat het adres van appellante zich bevindt in een buitengebied en dat de huisnummering in de buurt niet heel duidelijk is, is te algemeen en biedt niet voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel omtrent de ontvangst van het besluit. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de vijftal buurtbewoners waarin vijf keer, in dezelfde bewoordingen, onder meer wordt aangegeven dat de postbezorging vanaf juni 2018 tot en met november 2018 in hun postcodegebied heel onbetrouwbaar was. Het College is van oordeel dat appellante hiermee geen objectief verifieerbare stukken heeft overgelegd op grond waarvan de ontvangst van het door verweerder op 16 juli 2018 verzonden besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.4
Omdat de juiste verzending van het besluit vaststaat en appellante geen feiten heeft gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet het er voor worden gehouden dat appellante het besluit kort na 16 juli 2018 heeft ontvangen. Verweerder heeft het op 28 maart 2019 ontvangen bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er feiten of omstandigheden zijn die zouden kunnen meebrengen dat de overschrijding van de bezwaartermijn haar niet valt toe te rekenen en dus verschoonbaar is. Aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit komt het College verder niet toe, hetgeen betekent dat de nadere gronden van appellante, waaronder de niet nader onderbouwde en door verweerder betwiste stelling dat een medewerker van RVO aan de telefoon aan appellante zou hebben medegedeeld dat het huisnummer naar [adres 2] zou worden gewijzigd, geen nadere bespreking behoeven. Appellantes stelling dat verweerder zelf traag zou hebben gehandeld, wat daarvan ook zij, doet aan dit oordeel niet af.
4.5
Voorts heeft appellante aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor. Het College overweegt dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Omdat de juiste verzending van het besluit vaststaat en appellante de bezwaartermijn heeft overschreden, biedt dat naar het oordeel van het College voldoende grondslag voor de conclusie dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor is dus geen sprake.
4.6
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Zaak 19/1965
5.1
Gelet op hetgeen ten behoeve van de zaak 19/1232 is overwogen, staat ook ten aanzien van appellantes bezwaar van 7 oktober 2019 vast dat de termijn voor bezwaar ruimschoots is overschreden en dat deze overschrijding niet verschoonbaar is. De gronden in de zaak 19/1965 behoeven dan ook geen nadere bespreking. Het College is van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellante in het bestreden besluit 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Conclusie
6. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.