ECLI:NL:CBB:2021:599

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
19/69
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, een melkveehouder, betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet, specifiek artikel 23, derde en zesde lid. De minister had in een eerder besluit het fosfaatrecht vastgesteld op 4.627 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante stelde dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de gevolgen van paratuberculose op haar bedrijf en dat de melkproductie in 2017 representatief was voor de situatie zonder de ziekte. Tijdens de zittingen op 7 september 2020 en 7 juni 2021 werd het onderzoek heropend en werden nadere stukken ingediend. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond vanaf wanneer er geen paratuberculose meer op haar bedrijf was en dat de melkproductie in 2015 representatief was. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat de minister in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellante om voldoende bewijs te leveren voor haar claims over de ziekte en de impact op de melkproductie.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/69

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman LL.B).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 28 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Namens appellante is verschenen [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigden mr. H. G.M. Wammes en C. Zieleman.
Het College heeft het onderzoek heropend en appellante de gelegenheid geboden nadere stukken in te dienen.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Namens appellante is verschenen [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. In 2008 heeft [naam] te maken gehad met een hernia. In 2010 zijn bij hem schouderklachten ontstaan waaraan hij als gevolg hiervan in 2014/2015 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt. In augustus 2014 is paratuberculose geconstateerd op haar bedrijf. Appellante heeft in 2014/2015 37 koeien geruimd als gevolg van deze ziekte. Op 2 juli 2015 hield zij 99 melk- en kalfkoeien en 54 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.627 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat appellante niet voldoet aan de 5%drempel van de knelgevallenregeling.
Beroepsgronden
4.1
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte een te beperkte uitleg van de knelgevallenregeling hanteert. Volgens appellante dient de situatie op 2 juli 2015 niet te vergeleken te worden met een eerdere datum, maar aan de hand van de situatie die zou hebben bestaan op 2 juli 2015 als de bijzondere omstandigheden zich niet zouden hebben voorgedaan. Appellante dient in aanmerking te worden gebracht voor de knelgevallenregeling nu zij voldoet aan de 5% drempel. In het geval van appellante gaat het om een sluimerende ziekte, waardoor het lastig is een exacte alternatieve peildatum aan te geven.
4.2
In dat verband voert appellante verder aan dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt gerekend met de melkproductie van 2015. In dat jaar was de paratuberculose aanwezig op het bedrijf, waardoor appellante minder melk heeft geproduceerd. De melkproductie van het jaar 2017 is volgens haar wel representatief, waarbij een excretieforfait van 42,7 kg geldt (in plaats van de gehanteerde 42,0 kg). Appellante doet in dat verband een beroep op de uitspraak van het College van 19 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:587). Tevens heeft appellante melk vervoederd aan de kalveren en heeft zij melk moeten laten weglopen vanwege medicijngebruik.
4.3
Appellante heeft, nadat zij de gelegenheid heeft gekregen om te onderbouwen vanaf welke precieze datum geen paratuberculose meer is aangetroffen op het bedrijf en dat de melkproductie per 2017 weer op peil was, haar standpunt nader onderbouwd met een bedrijfscertificaat en gezondheidsverklaring 2021, waaruit volgt dat het bedrijf van appellante een status A voor het Paratuberculose Programma heeft gekregen op 6 mei 2017, een jaaroverzicht van FrieslandCampina van 2017 en 2018 en CRV Mineraal overzichten van 2017 en 2018.
Standpunt van verweerder
5.1
Onder verwijzing naar parlementaire geschiedenis en vaste rechtspraak van het College stelt verweerder zich op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling juist heeft toegepast door uit te gaan van een alternatieve peildatum in het verleden.
5.2
Wel merkt verweerder op dat hij bij de berekening van de knelgevallenregeling in het bestreden besluit heeft gerekend met een onjuist excretieforfait en dat één dier dat behoort tot de categorie 102 ten onrechte is meegerekend als een categorie 100-dier. In beide gevallen voldoet appellante echter niet aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling (respectievelijk 4,86% in het bestreden besluit en 4,50% in het geval gerekend is met het juiste excretieforfait en dieraantallen). Appellante is dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor de knelgevallenregeling.
5.3
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij een juist excretieforfait heeft toegepast bij het vaststellen van de fosfaatrechten van appellante indien wordt uitgegaan van de dieraantallen op 2 juli 2015. In de eerdere besluiten had verweerder al de door appellante opgegeven vervoederde en weggelopen melk meegenomen bij het vaststellen van de fosfaatrechten. In beroep heeft appellante voor het eerst aangegeven dat meer melk is vervoederd en is laten weggelopen. Ook indien van deze gegevens wordt uitgegaan, komt appellante nog steeds uit op een excretieforfait van 42,0 kg. Ditzelfde geldt voor de melkproductie van het jaar 2016, waardoor dit volgens verweerder niet representatiever is dan het jaar 2015.
5.4
Verder is de melkproductie in 2015 volgens verweerder representatief. De melkproductie uit het jaar 2016 ligt volgens verweerder op hetzelfde excretieforfait van 42,0 kg, waardoor deze niet representatiever is dan 2015. Hij acht de melkproductie uit 2017 en 2018 ook niet representatief. Deze lag wel hoger, maar appellante heeft niet aangetoond dat deze productiestijging veroorzaakt werd doordat geen sprake meer was van de dierziekte. Appellante is er met de nadere stukken niet in geslaagd om aan te tonen op welke precieze datum er geen paratuberculose meer is aangetroffen op het bedrijf. Het stuk waaruit volgt dat aan appellante op 6 mei 2017 de status A – geen paratuberculose op het bedrijf – is verleend, toont niet aan dat het de eerste datum was dat er geen paratuberculose meer is aangetroffen op het bedrijf. Het is daarmee goed mogelijk dat er in 2016 al geen paratuberculose meer was. Het komt verweerder onwaarschijnlijk over dat er geen laboratoriumresultaten zijn van na 13 oktober 2015, de laatste testresultaten die appellante in een eerder stadium had overgelegd. Omdat appellante dit voorgaande niet heeft kunnen aantonen, is zij er evenmin in geslaagd volgens verweerder om aan te tonen dat de melkproductie eerst per 2017 weer op peil was. Een waarschijnlijkere verklaring voor de verbetering van de excretiefactor is volgens verweerder het feit dat van de totale 96 melk- en kalfkoeien die appellante had per einde 2018, 74 stuks in 2017 of 2018 nieuw zijn gekocht en dat 52 stuks in die jaren hebben afgekalfd. De melkproductie in 2017 en 2018 kan daarom niet als representatief worden gezien. De verwijzing naar de uitspraak van het College van 19 november 2019 gaat dan ook niet op.
Beoordeling
6.1
Wat betreft de knelgevallenregeling oordeelt het College als volgt. Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) dient bij de knelgevallenregeling terug te worden gekeken naar het verleden. Er wordt een vergelijking gemaakt met de situatie die op 2 juli 2015 in redelijkheid voor een bedrijf mocht worden verwacht en waarvan, als gevolg van de in de bepaling genoemde buitengewone omstandigheden, geen sprake was. De beroepsgrond van appellante faalt.
6.2
Wat betreft de melkproductie oordeelt het College als volgt. Appellante is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken vanaf wanneer geen sprake meer was van paratuberculose op haar bedrijf en dat de melkproductie pas in 2017 weer op peil was. Zij heeft in aanvulling op de eerder ingediende testresultaten, met als laatste datum 13 oktober 2015, een testresultaat van 6 mei 2017 overgelegd waaruit volgt dat geen sprake is van paratuberculose op het bedrijf. Daarmee is echter niet duidelijk of het bedrijf al op een tussenliggende datum, in 2015 of 2016, vrij was van paratuberculose, zoals verweerder terecht opmerkt. Appellante heeft geen testgegevens over de tussengelegen periode in geding gebracht, hoewel zij daartoe wel de gelegenheid heeft gekregen. De omstandigheid dat een status A pas wordt verleend als een bedrijf (minstens) een jaar vrij is van de ziekte laat de mogelijkheid open dat dit in mei 2017 al langer dan een jaar het geval was. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de melkproductie van het jaar 2017 pas weer representatief was. Daar komt bij dat verweerder op de zitting van 7 juni 2021 heeft toegelicht dat appellante in de periode 2009 tot en met 2011 op het excretieforfait van 40,6 kg zat, dat in de jaren 2012 tot en met 2014 het excretieforfait daalde naar 39,8 kg en vervolgens in 2015 en 2016 is gestegen naar 42,0 kg. Hierdoor is een causaal verband tussen de paratuberculose en de afname van de melkproductie wel aannemelijk voor de jaren 2012 tot en met 2014, maar niet voor 2015 en 2016. Er is daarom onvoldoende reden aan te nemen dat de melkproductie in 2015 niet representatief zou zijn. Verweerder heeft daarom mogen uitgaan van de melkproductie van 2015. Appellante voldoet daarmee niet aan de 5%-drempel, zodat verweerder het beroep op de knelgevallenregeling heeft mogen afwijzen.
Slotsom
7.1
Gelet op 5.2 en 5.3 is het bestreden besluit pas in beroep voorzien van een toereikende motivering en is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere reactie, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
J.L. Verbeek M.A.A. Traousis