ECLI:NL:CBB:2021:598

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
18/2707
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van betalingsrechten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van GLB-uitbetalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister om de aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 te weigeren. De minister had eerder, op 26 mei 2018, besloten dat de appellant slechts recht had op een beperkte uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling, gebaseerd op de oppervlakte die hij had opgegeven. De appellant voerde aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten en dat er sprake was van een schending van de hoorplicht. Daarnaast stelde hij dat de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaar was overschreden, wat hem recht gaf op schadevergoeding.

Het College oordeelde dat de minister terecht had afgezien van het horen van de appellant, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De beroepsgronden van de appellant die betrekking hadden op de vaststelling van betalingsrechten in 2015 waren al eerder door het College behandeld en konden niet opnieuw worden ingediend. Het College concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was, maar erkende dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar was overschreden. De overschrijding werd vastgesteld op ongeveer negen maanden, wat resulteerde in een recht op schadevergoeding van € 1000,- voor de appellant. De minister werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 267,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2702

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[naam ] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.S. Wijling),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 12 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 april 2021 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 1 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2017, heeft verweerder de door middel van de Gecombineerde opgave 2015 gedane aanvraag om toewijzing van betalingsrechten afgewezen. Met de uitspraak van het College van 11 september 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:482) is dit besluit in rechte vast komen te staan.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017. Daarbij heeft verweerder van de door appellant voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 64,03 hectare (ha) 3,00 ha in aanmerking genomen.
1.3
Appellant heeft, nog vóór de uitspraak van het College van 11 september 2018, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij heeft erop gewezen dat zijn bezwaarschrift in samenhang moet worden beschouwd met de afwijzing van de aanvraag om betalingsrechten. In zijn bezwaarschrift heeft appellant uiteengezet waarom hij het niet eens is met het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 maart 2016.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder beschikte appellant op de peildatum van 15 mei 2017 over 3 betalingsrechten. Aangezien er niet meer betalingsrechten kunnen worden uitbetaald dan waarover appellant op de peildatum beschikte, heeft appellant volgens verweerder terecht geen hogere uitbetaling ontvangen. In dit kader heeft verweerder nog opgemerkt dat uit de uitspraak van het College van 11 september 2018 volgt dat aan appellant in een eerder stadium, te weten bij het (gehandhaafde) besluit van 1 maart 2016, terecht geen betalingsrechten zijn toegewezen.
3. Appellant voert in beroep aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Hij geeft aan dat hij in bezwaar weliswaar een koppeling heeft gemaakt met de (beroeps)procedure over de aanvraag van de betalingsrechten, maar er zijn volgens hem ook zelfstandige gronden aangevoerd die los van die procedure betekenis hebben en dus zelfstandig hadden moeten worden beoordeeld. In dit kader verwijst appellant naar een e-mail van een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van 26 juli 2016, waarin is toegelicht dat het niet toekennen van betalingsrechten in 2015 is veroorzaakt door het gebruiken van een oud relatienummer en dat de overdracht alsnog kan worden geregeld door de relatienummers te koppelen. Aan dit emailbericht heeft appellant de verwachting ontleend dat aan hem in 2015 alsnog betalingsrechten zouden worden toegekend. Verder heeft verweerder volgens appellant miskend dat de aanvraag om betalingsrechten in 2015 namens de [naam maatschap] en [naam ] is gedaan. Al met al had het verweerder duidelijk moeten zijn dat bij de aanvraag in 2015 sprake was van een kennelijke fout. Dit alles had appellant in een hoorgesprek kunnen toelichten. Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft hij verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
4. Het College moet de vraag beantwoorden of verweerder het bezwaar van appellant terecht (kennelijk) ongegrond heeft verklaard en of daarbij terecht is afgezien van het horen van appellant. Daartoe overweegt het College als volgt.
5. In artikel 24, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is – kort gezegd – bepaald dat betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers die recht hebben op de toekenning van rechtstreekse betalingen. Op grond van artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013 is, voor zover hier van belang, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 72, eerste lid, eerste alinea, onder a, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. In het kader van de basisbetalingsregeling wordt steun beschikbaar gesteld voor landbouwers die betalingsrechten verwerven door middel van, voor zover hier van belang, een (eerste) toewijzing of door middel van een overdracht krachtens artikel 34, zo volgt uit artikel 21, eerste lid en onder a, van Verordening 1307/2013.
6. Vast staat dat appellant voor het jaar 2017 betalingsrechten heeft verworven door middel van een (huur)overdracht. Het betreft hier drie betalingsrechten, die hij voor het jaar 2017 uitbetaald heeft gekregen. Het College stelt met verweerder vast dat de beroepsgronden van appellant – behoudens de beroepsgronden die zien op de schending van de hoorplicht en het beroep op artikel 6 van het EVRM – zich niet tegen deze uitbetaling richten, maar tegen de vaststelling van het aantal betalingsrechten in 2015. Dit geschil is reeds bij uitspraak van het College van 11 september 2018 beslecht. Het College zal daarom niet inhoudelijk ingaan op deze beroepsgronden en zich beperken tot de beroepsgronden die tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit omtrent de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 zijn aangevoerd.
7. Het betoog van appellant dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, slaagt niet. Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat appellant alleen betalingsrechten kan laten uitbetalen waarover hij beschikt. Gelet daarop, was geen andere uitkomst mogelijk dan een ongegrondverklaring van het bezwaar. Verweerder heeft dan ook kunnen afzien van het horen van appellant.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond is.
9.1
Wat betreft het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM wegens een overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De termijn vangt met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en eindigt op het moment dat de rechter uitspraak doet.
9.2
Verweerder heeft het (pro forma) bezwaarschrift van appellant ontvangen op 5 juli 2018. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar en gelet op de uitspraakdatum van 15 juni 2021, zou de redelijke termijn met afgerond twaalf maanden zijn overschreden. Het College ziet in dit geval echter aanleiding om een langere termijn dan twee jaar aan te houden, te weten een termijn van twee jaar en drie maanden, in verband met het geen doorgang kunnen vinden van de zitting van 7 mei 2020 in verband met de maatregelen vanwege het coronavirus. Omdat de coronacrisis naar het oordeel van het College een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn te hanteren, neemt het College de periode tussen 7 mei 2020 en 28 augustus 2020 – de vervolgens vastgestelde zittingsdatum – in ogenschouw bij de langere redelijke termijn (zie ook de uitspraak van het College van 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158). Het betreft afgerond een periode van drie maanden. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn in verband met de op verzoek van (de gemachtigde van) appellant uitgestelde zitting van 11 februari 2020 en de (voorgenomen) zitting op 28 augustus 2020 ziet het College geen aanleiding.
9.3
Nu de redelijke termijn in dit geval twee jaar en drie maanden betreft, stelt het College vast dat de redelijke termijn met afgerond negen maanden is overschreden. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellant daarom recht op € 1000,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1000,- aan appellant.
10. Het beroep is ongegrond. Appellant heeft recht op een vergoeding van € 1000,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat deze overschrijding volledig aan het College is toe te rekenen, dient de Staat der Nederlanden de in het kader van het verzoek door appellant gemaakte proceskosten eveneens te vergoeden. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
w.g. D. Brugman w.g. C.H.R. Mattheussens