1.3Appellant heeft, nog vóór de uitspraak van het College van 11 september 2018, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij heeft erop gewezen dat zijn bezwaarschrift in samenhang moet worden beschouwd met de afwijzing van de aanvraag om betalingsrechten. In zijn bezwaarschrift heeft appellant uiteengezet waarom hij het niet eens is met het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 maart 2016.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder beschikte appellant op de peildatum van 15 mei 2017 over 3 betalingsrechten. Aangezien er niet meer betalingsrechten kunnen worden uitbetaald dan waarover appellant op de peildatum beschikte, heeft appellant volgens verweerder terecht geen hogere uitbetaling ontvangen. In dit kader heeft verweerder nog opgemerkt dat uit de uitspraak van het College van 11 september 2018 volgt dat aan appellant in een eerder stadium, te weten bij het (gehandhaafde) besluit van 1 maart 2016, terecht geen betalingsrechten zijn toegewezen.
3. Appellant voert in beroep aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Hij geeft aan dat hij in bezwaar weliswaar een koppeling heeft gemaakt met de (beroeps)procedure over de aanvraag van de betalingsrechten, maar er zijn volgens hem ook zelfstandige gronden aangevoerd die los van die procedure betekenis hebben en dus zelfstandig hadden moeten worden beoordeeld. In dit kader verwijst appellant naar een e-mail van een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van 26 juli 2016, waarin is toegelicht dat het niet toekennen van betalingsrechten in 2015 is veroorzaakt door het gebruiken van een oud relatienummer en dat de overdracht alsnog kan worden geregeld door de relatienummers te koppelen. Aan dit emailbericht heeft appellant de verwachting ontleend dat aan hem in 2015 alsnog betalingsrechten zouden worden toegekend. Verder heeft verweerder volgens appellant miskend dat de aanvraag om betalingsrechten in 2015 namens de [naam maatschap] en [naam ] is gedaan. Al met al had het verweerder duidelijk moeten zijn dat bij de aanvraag in 2015 sprake was van een kennelijke fout. Dit alles had appellant in een hoorgesprek kunnen toelichten. Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft hij verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
4. Het College moet de vraag beantwoorden of verweerder het bezwaar van appellant terecht (kennelijk) ongegrond heeft verklaard en of daarbij terecht is afgezien van het horen van appellant. Daartoe overweegt het College als volgt.
5. In artikel 24, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is – kort gezegd – bepaald dat betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers die recht hebben op de toekenning van rechtstreekse betalingen. Op grond van artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013 is, voor zover hier van belang, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 72, eerste lid, eerste alinea, onder a, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. In het kader van de basisbetalingsregeling wordt steun beschikbaar gesteld voor landbouwers die betalingsrechten verwerven door middel van, voor zover hier van belang, een (eerste) toewijzing of door middel van een overdracht krachtens artikel 34, zo volgt uit artikel 21, eerste lid en onder a, van Verordening 1307/2013.
6. Vast staat dat appellant voor het jaar 2017 betalingsrechten heeft verworven door middel van een (huur)overdracht. Het betreft hier drie betalingsrechten, die hij voor het jaar 2017 uitbetaald heeft gekregen. Het College stelt met verweerder vast dat de beroepsgronden van appellant – behoudens de beroepsgronden die zien op de schending van de hoorplicht en het beroep op artikel 6 van het EVRM – zich niet tegen deze uitbetaling richten, maar tegen de vaststelling van het aantal betalingsrechten in 2015. Dit geschil is reeds bij uitspraak van het College van 11 september 2018 beslecht. Het College zal daarom niet inhoudelijk ingaan op deze beroepsgronden en zich beperken tot de beroepsgronden die tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit omtrent de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 zijn aangevoerd.
7. Het betoog van appellant dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, slaagt niet. Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat appellant alleen betalingsrechten kan laten uitbetalen waarover hij beschikt. Gelet daarop, was geen andere uitkomst mogelijk dan een ongegrondverklaring van het bezwaar. Verweerder heeft dan ook kunnen afzien van het horen van appellant.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond is.