ECLI:NL:CBB:2021:575

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20/290
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd wegens verkoop van niet toegelaten biocide met geen zicht op legalisatie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dierenkliniek Den Ham B.V. en de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan appellante is opgelegd wegens het op de markt aanbieden van DRBP (Dutrirock Bedding Powder), een product dat als biocide wordt aangemerkt. De staatssecretaris heeft gesteld dat DRBP niet is toegelaten in Nederland, en dat het aanbieden en gebruiken van dit product in strijd is met de Verordening (EU) Nr. 528/2012 en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb).

Appellante heeft in beroep betwist dat DRBP een biocide is, maar heeft dit op de zitting niet langer volgehouden. Het College oordeelt dat de overtredingen vaststaan, aangezien DRBP niet is toegelaten. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door geen advies te geven over de vereenvoudigde toelatingsprocedure. Het College oordeelt echter dat verweerder niet verplicht was om appellante of haar importeur te adviseren over deze procedure, en dat er geen aanleiding was om van handhaving af te zien.

Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen door een meervoudige kamer.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/290

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

Dierenkliniek Den Ham B.V., te Den Ham, appellante

(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. P.C. Cup).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd
Bij besluit van 4 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Aanwezig waren de gemachtigde van appellante, bijgestaan door drs. J.J. van Arkel, en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door ing. J.J. de Boer.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens het op de markt aanbieden en gebruiken, het voorhanden of op voorraad hebben en het aanbevelen en aanprijzen van DRBP (Dutrirock Bedding Powder), een droogmiddel voor vloeren in pluimveestallen. Volgens verweerder gaat het om een biocide, dat op grond van artikel 17, eerste lid, van Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees parlement en de raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (Verordening 528/2012) alleen op de markt mag worden aangeboden en gebruikt als daarvoor een toelating is verleend. Voor DRBP is geen toelating verleend in Nederland. Het voorhanden of op voorraad hebben, het aanbevelen of aanprijzen en het aanbevelen of aanprijzen van het niet-toegelaten DRBP zijn overtredingen van achtereenvolgens artikel 17, eerste lid, van Verordening 528/2012 in samenhang met artikel 43, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb), artikel 43, derde lid, van de Wgb en artikel 72 van de Wgb.
2. Appellante heeft in beroep aanvankelijk bestreden dat DRBP een biocide is, maar op de zitting heeft zij dat niet langer betwist. Nu DRBP niet is toegelaten, staan daarmee de overtredingen vast.
3. Vanwege het algemeen belang geldt, zoals ook is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 10 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:416, in beginsel een plicht tot handhaving. Dit houdt in dat, als er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren handhavend op te treden. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Een bijzondere omstandigheid om van handhaving af te zien kan erin bestaan dat er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding.
4. Appellante heeft op de zitting aangevoerd dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door een last onder dwangsom op te leggen zonder appellante of haar importeur eerst in te lichten en te adviseren over de mogelijkheid van de vereenvoudigde toelatingsprocedure, zoals beschreven in de artikelen 25 en verder van Verordening 528/2012. Dat lag volgens appellante in dit geval voor de hand, nu uit de stukken blijkt dat hetzelfde product, zij het onder een andere naam, in Spanje wel is toegelaten. Verder wordt DRBP, zo blijkt uit onderzoek van de NVWA, niet opgenomen in de dieren in de stallen waar het product wordt toegepast, zodat sprake is van een gunstig milieu of menselijk of dierlijk gezondheidsprofiel. Aan de belangrijkste voorwaarden voor de vereenvoudigde toelatingsprocedure lijkt dus te worden voldaan, aldus appellante.
5. Nu sprake was van de hierboven aangeduide overtredingen van de Wgb, was verweerder in beginsel bevoegd appellante een last onder dwangsom op leggen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven te zien daarvan in dit geval af te zien. Het College stelt voorop dat appellante niet de producent is van DRBP, en dat niet valt in te zien op grond waarvan verweerder jegens appellante verplicht zou zijn de producent – een professionele marktpartij – te adviseren over mogelijk van toepassing zijnde toelatingsprocedures voordat een last onder dwangsom wordt opgelegd om een overtreding van appellante te kunnen beëindigen. Een dergelijk vergaande inlichtingenplicht of adviseringsplicht valt bovendien naar het oordeel van het College niet uit de door appellante aangehaalde bepalingen van Verordening 528/2012 af te leiden. Daarbij komt dat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet is gebleken dat DRBP, of eenzelfde product onder een andere naam, volgens één van de op grond van Verordening 528/2012 mogelijke procedures is toegelaten in Spanje. Anders dan appellante veronderstelt, lijkt dus niet op voorhand aan de voorwaarden voor de vereenvoudigde toelatingsprocedure te worden voldaan. Ook overigens ziet het College in wat appellante heeft gesteld geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerder zou hebben gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
6. Appellante voert voorts aan dat verweerder met twee maten meet door het vogelmijtbestrijdingsmiddel Micon, dat ook van de markt was gehaald en door de NVWA werd onderzocht wegens mogelijke overtredingen, wel weer toe te staan nadat de producent de etikettering had aangepast en was gestopt met de medische claim. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu niet is gebleken dat sprake is van gelijke gevallen. Zo gaat het om verschillende middelen met verschillende werkzame stoffen die onder verschillende omstandigheden worden toegepast. Daarbij lijkt het erop dat aan de overtredingen bij beide producten verschillende wettelijke bepalingen ten grondslag lagen, met de handhaving waarvan verschillende toezichthouders zijn belast.
7. Appellante heeft verzocht om de behandeling van deze zaak aan te houden in verband met de mogelijkheid om een vereenvoudigde toelating aan te vragen, onduidelijkheid over de emailwisseling tussen de NVWA en de ILT en de door haar in gang gezette Wob-procedure. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet het College in de door appellante aangevoerde redenen geen aanleiding om de zaak aan te houden. Het College wijst het aanhoudingsverzoek af.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.W.L. Koopmans en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.