ECLI:NL:CBB:2021:570

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19/1906
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in het beroep van Melkveehouderij [naam] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep was gericht tegen een besluit van de minister waarbij het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. Appellante stelde dat zij melk had weggegooid als gevolg van antibioticagebruik en dat dit niet voldoende was meegewogen in de vaststelling van haar fosfaatrecht. De minister had eerder het fosfaatrecht vastgesteld op 6.287 kg, maar dit was herzien naar 6.863 kg en vervolgens weer verlaagd naar 6.287 kg in het bestreden besluit. Appellante voerde aan dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de hoeveelheid weggegooide melk en dat het bestreden besluit in strijd was met het verbod van reformatio in peius. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt hoeveel melk zij had weggegooid en dat de minister terecht had geoordeeld dat de hoeveelheid weggegooide melk niet kon worden vastgesteld. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

Melkveehouderij [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 5 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit van 3 januari 2018 herzien en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Bij besluit van 7 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante lager vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Besluiten van verweerder
2. Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.287 kg. Bij het primaire besluit heeft verweerder het besluit van 3 januari 2018 herzien en het fosfaatrecht vastgesteld op 6.863 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante verlaagd naar 6.287 kg en aan appellante een proceskostenvergoeding toegekend.
Beroepsgronden
3.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de melk die zij in 2015 niet aan de zuivelfabriek heeft kunnen leveren vanwege antibioticagebruik bij een deel van haar melkkoeien. Appellante is van mening dat zij voldoende bewijs heeft aangeleverd waaruit blijkt dat het totaal aan antibioticamelk in 2015 10.613,7 kg betreft. Appellante verwijst onder andere naar de door haar overgelegde verklaring van de dierenarts van 29 oktober 2019, bewijsstukken van het gebruik van antibiotica en een uitdraai van het CRV-overzicht.
3.2
Verder voert appellante aan dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van reformatio in peius. Appellante stelt dat zij door de verlaging van het aantal fosfaatrechten van 6.863 kg naar 6.287 kg in een slechtere rechtspositie is komen te verkeren.
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder stelt voorop dat niet in geding is dat er melk is weggegooid als gevolg van antibioticagebruik. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoeveelheid weggegooide melk niet kan worden bepaald nu een overzicht met levensnummers per met antibiotica behandeld dier ontbreekt. Appellante heeft de hoeveelheid weggooide antibioticamelk daarom onvoldoende aangetoond. Verweerder heeft bij email van 8 februari 2021 nog geprobeerd een verduidelijk te krijgen van het eerder door appellante ingediende dagbehandelingsplan. Bij email van 16 februari 2021 heeft appellante aanvullende informatie opgestuurd. Volgens verweerder betreft deze aanvullende informatie niet een verduidelijking van het eerder ingediende dagbehandelingsplan, maar een overzicht met berekeningen van het antibioticagebruik onder de melkkoeien en de als gevolg daarvan weggegooide melk gebaseerd op de geregistreerde medicijnleveranties in 2015. Verder merkt verweerder op dat indien de 10.163,7 kg antibioticamelk wordt opgeteld bij de totale melkproductie van 2015, de gemiddelde melkproductie per koe in 2015 zou uitkomen op 5.843 kg. De fosfaatexcretie blijft in dat geval 34,0, waardoor er geen ophoging van het fosfaatrecht zou plaatsvinden.
4.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van reformatio in peius.
Ook zonder het ingediende bezwaarschrift zou verweerder bevoegd zijn het primaire besluit te herzien. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 28 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:312) merkt verweerder op dat ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag de bevoegdheid bestaat tot het wijzigen of intrekken van een onjuist genomen besluit.
Beoordeling
5.1.Het College stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat er melk is weggegooid als gevolg van antibioticagebruik.
5.2
Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt hoeveel melk zij heeft weggegooid als gevolg van antibioticagebruik. Appellante heeft in bezwaar een handgeschreven – moeilijk leesbaar – dagbehandelingsplan overgelegd, een mpr-uidraai van CRV over het jaar 2015 en een verklaring van de dierenarts van 29 oktober 2019 waaruit blijkt dat melk is weggegooid als gevolg van medicijngebruik. Op 8 februari 2021 heeft verweerder appellante om een verduidelijking gevraagd van het overgelegde dagbehandelingsplan. Op 16 februari 2021 heeft appellante een overzicht overgelegd met berekeningen over het antibioticagebruik onder de koeien en de als gevolg daarvan weggegooide melk, gebaseerd op de geregistreerde medicijnleveranties in 2015. Het College is met verweerder van oordeel dat, met inachtneming van de overgelegde stukken, de hoeveelheid weggegooide antibioticamelk nog steeds niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Reeds gelet hierop kan de beroepsgrond niet slagen.
5.3
Ten overvloede stelt het College met verweerder vast dat wanneer de verzochte hoeveelheid van 10.163,7 kg antibioticamelk wordt opgeteld bij de totale melkproductie van 2015, de totale melkproductie over het jaar 2015 660.888,7 zou bedragen. Het gemiddeld aantal categorie 100 dieren in 2015 betrof 113,1, waardoor de gemiddelde melkproductie per koe in 2015 zou uitkomen op 5.843, kg. De bijbehorende fosfaatexcretie blijft in dat geval 34,0, waardoor er geen ophoging van het aantal fosfaatrechten zou kunnen plaatsvinden.
5.3
Het verbod van reformatio in peius brengt met zich dat enkel door haar bezwaar de rechten van appellante niet mogen verslechteren ten opzichte van het besluit van 3 januari 2018. Naar het oordeel van het College beroep appellante zich vergeefs op dat verbod. Ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag bestaat de bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een onjuist besluit. Zoals het College ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:312, heeft het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft een besluit te nemen, ook de bevoegdheid het besluit te wijzigen of in te trekken. Verweerder is daarmee, los van het bezwaar van appellante, bevoegd tot het herstellen van een door hem bij het vaststellen van het fosfaatrecht gemaakte fout. Ook deze beroepsgrond slaag niet.
Slotsom
6.1
Het beroep is ongegrond.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.