ECLI:NL:CBB:2021:569

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19/1894
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante die een rundveehouderij exploiteert. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf was vastgesteld. De minister had in eerdere besluiten het fosfaatrecht van appellante vastgesteld en verlaagd, maar appellante was van mening dat drie van haar dieren ten onrechte niet waren meegeteld voor het fosfaatrecht, omdat deze dieren als melkvee moesten worden aangemerkt. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de registratie van de drie dieren in de verkeerde categorie was gebeurd en dat er geen reden was om af te wijken van de eigen registratie van appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Daarnaast oordeelde het College dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De appellante had recht op schadevergoeding van € 1.000,- vanwege deze overschrijding. Het College verdeelde de schadevergoeding tussen de verweerder en de Staat, waarbij de verweerder € 625,- en de Staat € 375,- aan appellante moest betalen. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van termijnoverschrijding voor de betrokken partijen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1894

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 19 mei 2018 heeft verweerder de melding in- en uitscharen van appellante toegewezen en het fosfaatrecht van appellante verlaagd.
Bij besluit van 27 juni 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 13 januari 2018 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit van 13 januari 2018 ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 6 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Het College heeft de Staat aangemerkt als partij in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat :
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn, voor zover hier van belang,de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalf koeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij,
en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102.
- roodvleesstieren van ca. 3 maanden tot de slacht (inclusief ossen en vrouwelijke dieren die op de dezelfde wijze worden gemest), met diernummer 122.
Feiten
2. Appellante exploiteert een rundveehouderij voor de vleesproductie.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante in het besluit van 13 januari 2018 vastgesteld op 842 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 1 stuk jongvee jonger dan 1 jaar (diercategorie 101) en 38 stuks jongvee ouder dan 1 jaar (diercategorie 102) die op de peildatum van 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen korting toegepast. Op 19 mei 2018 heeft verweerder de melding in- en uitscharen van appellante toegewezen en het fosfaatrecht van appellante met 340 kg verlaagd. Het fosfaatrecht van appellante is hiermee vastgesteld op 502 kg. In de beslissing op bezwaar van 1 oktober 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dieraantallen niet juist zijn vastgesteld. In het primaire besluit heeft verweerder het besluit van 13 januari 2018 ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 636 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 0 stuks jongvee in diercategorie 101 en 29 stuks jongvee in diercategorie 102. Ook heeft verweerder de melding in- en uitscharen hierin niet meegenomen. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, omdat de dieraantallen naar de mening van verweerder juist zijn vastgesteld.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat zij ten onrechte voor drie dieren geen fosfaatrechten heeft gekregen. Deze drie dieren moeten worden aangemerkt als melkvee. Appellante verzorgde deze dieren voor een melkveehouder. De dieren zijn geregistreerd in diercategorie 122 omdat zij op dezelfde wijze worden gehouden als het andere (vlees)vee van appellante zelf. De drie dieren waren echter bedoeld voor de melkveehouderij en zijn van een typisch melkvee-ras. Twee van de dieren waren ook al geïnsemineerd en drachtig op het moment dat zij naar appellante zijn gegaan. Na enig moment bleken zij echter niet meer drachtig te zijn en zijn deze twee koeien weer afgevoerd naar de melkveehouder, die ze vervolgens naar de slacht heeft afgevoerd. Het andere dier kon niet drachtig worden, waardoor dit dier ook naar de slacht is afgevoerd. Dit neemt echter niet weg dat het de bedoeling was deze dieren op te laten groeien tot melkkoe. Appellante moet daarom 65,7 kg fosfaatrecht meer krijgen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het fosfaatrecht juist is vastgesteld. Uit het overzicht van appellante volgt dat de drie dieren tot diercategorie 122 (roodvleesvee van ca. 3 maanden tot de slacht (inclusief ossen en vrouwelijke dieren die op dezelfde wijze worden gemest)) behoren. Dit houdt volgens verweerder in dat niet alleen roodvleesstieren, maar ook vrouwelijk jongvee dat op dezelfde wijze wordt gemest, van diercategorie 102 wordt uitgezonderd. Het is aan appellante om aan te tonen dat de betreffende dieren ten onrechte in diercategorie 122 zijn geregistreerd. Daarin is zij niet geslaagd.
Beoordeling
6.1
Het College overweegt als volgt. Appellante heeft de drie dieren zelf geregistreerd in de diercategorie 122. Zij heeft in dit verband zelf aangegeven dat zij op dezelfde wijze werden gehouden als haar overige vleesvee en dus moeten worden gelijkgesteld met roodvleesstieren. Zij heeft haar stelling dat deze dieren niettemin in de diercategorie 102 thuishoren omdat het gaat om een melkvee-ras en dat zij zijn geïnsemineerd, niet onderbouwd. Er bestaat dan ook geen reden om af te wijken van de eigen registratie van appellante. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2.1
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 10 oktober 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 8 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
6.2.2
In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding is na afronden een periode van 5 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 3 maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – 5 maanden – voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 625,- (5/8 x € 1.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 375,- (3/8 x € 1.000,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade zal worden toegewezen.
7.3
Het College zal verweerder veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 375,-;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 625,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.